Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/470

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

het schijn heeft, sinds hij zich onthield in dezelfde herberg.”

»In geener maniere deed hij! Niet in ’t allerminste heeft die mij gemoeid. Heer Libertus Fraxinus had het wel al te bezet in die laatste dagen, om met mijn man zijne ambtbroeders na te loopen en die voor Mylord’s zaak te winnen.”

»Ja, die beiden doen vlijt genoeg! Mocht het ijveren zonder verstand maar wat minder van toepassing zijn! want dat preeken en trekken der predikanten zal de scheiding eerst recht kennelijk maken, tusschen den Graaf en de magistraat van Amsterdam, die mij toeschijnt, niet zoo bijster kerksch te wezen, en de predikanten niet in zoo zonderlinge achting te houden, om goed te vinden, dat zij zich moeien met het regiment van den Staat, en diens belangen willen helpen stijven op den predikstoel.

Om niet te zeggen, hoe luttel het sticht voor de arme gemeente.”

»Ook dat nog! maar, vriendin mijne! Paulus Buis eenmaal voort zijnde, wat kwelde u nog?”

»Meent gij dan in ernst, dat de grove zottelijkheid van dien man mij dus bitterheid geeft. Noch hij, noch iemand van zijn gezelschap, is mij nadenken waard, veel min smarte.”

»Nu dan, zeg uw trouwen ridder die andere kwelling! Gedenk doch, geklaagd leed is gebalsemde smart.”

Zij zag hem aan, met iets in het oog, dat aarzelde tusschen verwijt en klachte; maar zij antwoordde niet.

»Het faalde u niet aan vroolijkheid en verstrooiing in de woelige vreemde stad.”

»Amsterdam was mij niet vreemd,” hernam zij, »en sinds dien dag, dat ik, ondanks het geleide van Buis, uwe hulp moest aannemen, om mij te bevrijden van den onhoffelijken drang der jonge Engelsche heeren, heb ik mij niet weer op straat begeven, zonder mijn heer gemaal…”

»En ge zeidet geen tijd te hebben, dat tooneelspel van mijn armen Will in te zien, noch zelfs de luite te stemmen tot zang en poëterij. ’t Is zeker, de menigte curieuse voorvallen die er liepen, hebben u den tijd gekort, en den geest verstrooid.”

»Meester Daniël vertelt mij niets, sinds wij de zaken toch nooit eender inzien, en van de andere lieden hield ik mij af; ook de jonge vrouwen der Amsterdammers waren niet naar mijn aard.”

»En ik zelf werd door den grooten tyran teruggehouden u te