Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/499

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

En zoo ook deed hij: waar het teeder geweten reeds het denkbeeld der schuld een te zware last was, dreigde hij met den toorn Gods en den toorn der menschen, of er een misdrijf door gestraft moest worden, en waar het gemoed werd gefolterd door schrik en onrust over zich zelve, — het hart was verbrijzeld onder plotselinge zelfkennis, — had hij geene andere woorden tot haar te spreken, dan die nieuwe ontzetting brachten in de ziel. Zeker was het zijn herdersplicht, als boetprediker op te treden; maar hij vergat zijne roeping, toen hij het deed, zonder eene bladzijde op te slaan van het Evangelie der genade en der hope, of waar hij het deed, het was met die koude, die hopeloosheid brengt, waar ze van hope spreekt; en zij, die reeds zoo schuchter te zamen kromp, bij de gedachte aan de beleedigde heiligheid Gods, zij had alleen wat moed en wat opwekking noodig, om ook te gelooven aan de barmhartigheid Gods. Zij, reeds zoo diep ternedergedrukt door de bewustheid van schuld, mocht toch wel weer worden opgericht door de zekerheid van verlossing, — door de hoop op eene vergiffenis, die zoo rijk is, als het berouw zich arm voelt!

Licht nog had zijne stem zachter geklonken en minder bits zijne woorden; maar haar vernuft door smarte en twijfel gescherpt, wondde zijne ijdelheid, bracht bij wijlen zijne scherpzinnigheid in verwarring, en gaf blijken van zijn oordeel te mistrouwen!

Hij zeide het en wij gelooven, dat hij het alzoo dacht: van eene rechtgeloovige Christin was zij eene ongeloovige afvallige geworden, door de verstrikkinge der valsche wetenschap, en toen eindelijk de fierheid van haar hart en de onschuld harer handelingen opkwamen tegen de diepte en de laagheid zijner verdenkingen, en zij de reinheid van haar wandel, ondanks den schijn van hare omgeving, had verdedigd tegen zijn argwaan, voelde zich de mensch in hem zóó geprikkeld, en de boetgezant zich zóó teleurgesteld, dat hij haar toevoegde:

»Dat is het grootste teeken van Gods toorn, dat er kan wezen voor een mensch: niet te verstaan zijne zonden; dat hij konde van dezelve berouw hebben, en dat hij nog roemen durft van zuiverheid! Een zulke mensche, mejonkvrouwe! is in een vreeselijke staat, want daar is geen pijl van den pijlkoker Gods gevaarlijker dan de hardigheid des harten; want schoon er geen