Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/136

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

Des jongen Lord’s oogen schitterden en hij vloog op van zijne sofa. »Maar bij alle goden! Hoe kom ik tot haar? Ik wil toch weten, of ik in allen ernst een gevangene ben. Ferney! hola Ferney! rascal van een hofmeester! hierheen! hierheen!”

»Wat beveelt Mylord?” vroeg Ferney, die binnentrad.

»Master Ferney! het is hier duister. Waarom wordt mij geen licht gebracht?”

»Uwe lordschap heeft bij het binnenkomen gezegd, niet gestoord te willen zijn, door niets!”

»Laat licht geven, Ferney! En nu, zeg mij! Is het wel waar, dat gij hier zijt, om mijn kamerdienaar te vervangen?”

»Ja, Mylord!”

»Zeg eens, Ferney! zijn er nog andere lieden van den Graaf hier in den omtrek?”

»Ja, Mylord! Één luitenant en twee vaandrigs van de Engelsche lijfwacht.”

De jonge Graaf stampte met den voet.

»Zoo ben ik waarachtig een gevangene?”

»Ik zou het tegendeel niet kunnen bewijzen, Mylord!”

»En ik zou niet kunnen uitgaan, als ik het wilde, op dezen stond?”

»Ik kan niet onderstellen, dat Uwe lordschap dat wil, tegen het bevel van Zijne Genade, den Graaf.”

»Loop naar den duivel, Ferney! Gij weet wel, dat ik altijd het tegendeel wil, van hetgeen Mylord mijn stiefvader beveelt.”

»Dat is toch niet het voorzichtigst, mijn lieve jonge meester!”

»Gij noemt mij uw meester, Ferney! Weet gij wel, dat gij in ’t huis van mijn vader geboren zijt, en dat gij eerst in Leycester’s dienst zijt gekomen, bij ’t huwelijk mijner moeder?”

»Ik was tien jaar, toen Uwe lordschap geboren werd, en ik werd u als page toegewezen.”

»Nu zijt gij hofmeester van den Graaf; maar gij zijt toch eigenlijk meer mijn dienaar, dan de zijne. Lady Leycester heeft u zeker bevolen, gewillig voor mij te zijn,”

»Dat behoefde Lady Leycester mij niet te bevelen. Uit mijn eigen hart, en omdat gij de edelmoedigste jonge edelman zijt, die er leven kan, zou ik reeds alles voor u doen, wat ik mocht, schoon in dienst wezende van Mylord uw vader.”

»Nu dan, Ferney! leen mij uw mantel en uw wambuis, en ik zal zien door de wachten heen te komen!”