Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/139

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

Essex daarna op het afgesproken uur heenspoedde naar het huis van Leoninus.

De oude Henrijck opende de huisdeur, als de Graaf dat gewoon was bij vorige bezoeken. De jonge Graaf, — het kistje in de hand van fijn marokijn leder, met gouden belegsel, dat het geschenk bevatte, dat hem zooveel kostte, — trad zegevierend als een overwinnaar, zorgeloos als een knaap, en gelukkig als een bruidegom, het vertrek binnen, waar zijne jonkvrouw beloofd had zich te bevinden. Werkelijk was zij er…; slechts niet alléén; en de eerste, die hem te gemoet trad, was… de Kanselier.

Ziedaar, waarom Elias Leoninus later aan Jacoba zeide, dat zijn tweegevecht niet had plaats gehad, en Essex’s naam niet hoorde noemen, dan met een pijnlijk ongeduld.

Ziedaar ook, waarom Gideon nog dien avond een schrijven ontving van zijn voogd, dat hem ontsloeg van alle verplichting en belofte tegenover zijne dochter; een schrijven, »dat door haar wil en hare daad, en dus wat de erfenis betrof, te haren praejudice, hem vrijmaakte,” als Leoninus zich uitdrukte.

»Ja! Ik ben vrijgemaakt!” herhaalde Gideon, met eene mengeling van weemoed en vastheid; »want ik heb afgerekend met de hope en de wenschen der aarde, en ik zal vrede hebben,” vervolgde hij, het heldere oog ten Hemel geslagen en de hand op de borst gedrukt; »en ik zal kracht hebben, want Die den vrede geeft, en Die de kracht geeft, leeft in mij!”

Wij begrijpen, wat Douglas heeft kunnen toevertrouwen aan Leycester: zijn ongelukkigen hartstocht, dien hij »een schuldigen” noemde, waarin de Graaf terstond een hopeloozen zag. Had hij gewenscht, zijn zoon een wijle te zien rondtuimelen in de hartstochten der jeugd, hij had niet een zulken bedoeld, die zóó diep zoude ingrijpen in die zwaarmoedige ziel, en die zonder eenig uitzicht op voldoening dien somberen geest tot verbijstering leiden kon. Een meisje als Jacoba, was niet te winnen zonder huwelijk, zelfs al ware Roger de jonkman geweest, om het te willen, en een huwelijk, — zelfs waar »het punt van ’t geloof te overkomen ware,” — een huwelijk van zijn zoon, al voerde die niet zijn naam met eene burgerlijke, met Reingoud’s kleindochter, met iets minder dan eene jonkvrouw, van goeden adel en groote rijkdom, —