Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/149

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

Men heeft kunnen opmerken, dat de Graaf van Leycester bijna even ongelukkig was in het bijeenvoegen zijner partners, in aanzien op hunne geheime wenschen, als hij de Hollanders ongevallig is geweest in de keuze zijner staatsdienaars; maar indien hij dit laatste paar had samengevoegd, dan zeker kon hij nauwelijks scherpere contrasten hebben uitgedacht. En toch was er iets tusschen die twee, of ze bij elkander hoorden, of ze elkander gezocht hadden. Hun gesprek was levendig; hunne oogen ontmoetten elkander soms; en hoe ze in jaren en voorkomen verschilden, niemand had hen een onvoegzaam paar genoemd bij eene eerste beschouwing. Reingoud, met zijne ranke, buigzame gestalte, zijne levendige gebaren, zijn vluggen en fieren tred, zijn glinsterend, zwart haar, dat hij tegen het gebruik in lange lokken liet nedervallen op den kanten kraag; — Reingoud, gekleed in het zwart fluweel, de dracht van iederen leeftijd in den aanzienlijken stand, waarvan hij de stille pracht niet had ontsierd door overlading van sieraden: hij droeg geen ander, dan eene kostbare gouden keten, met schitterende saffir-steenen: een geschenk van Leycester; — Reingoud, in waarheid! zooals hij nu zijn gelaat ontplooid had van ernstige gedachten, en zijn trotschen mond tot fijn glimlachen dwong; — Reingoud zou niemand gehouden hebben voor den grootvader der teere bruid, die op kleinen afstand volgde. Men had hem eerder kunnen houden voor den bruidegom der jonge vrouw, wier anders bleeke wangen schitterden van een onnatuurlijken gloed. Voor ’t minst, welk ook het onderwerp mocht zijn van hun onderhoud, het was zeker, dat Reingoud er passie in mengde. Brusselaar waar zij Gentsche was, spraken zijne lippen fluweelen woorden van fijne vleierij, in het Vlaamsch patois, — de taal harer kindsheid, — de taal harer zoete herinneringen, en zijne oogen zagen dan op haar, — zijne wondre oogen, die niet zwart waren en niet bruin, maar van een groenachtig grijs, dat somwijlen de zwaarmoedige somberheid had van donkere zwarten, en waaruit somwijlen het wilde vuur lichtte, dat vlamt en verrast in het oog van den tijger.

En Martina…; het was of Martina zich vrijwillig, en met opzet overgaf aan de bekoring van dezen oogenblik. Somwijlen is het, of zij luistert naar die toovertonen, met achteloosheid en met wellust beide, zooals men in oogenblikken van onbestemde melancholie, luistert naar de tonen eener opgewekte muziek, die u met zich