Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/159

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

goud droevig, doch met waardigheid. »Waar men mij dus verdacht maakt, kan ik niet blijven.”

»Nonsense, my friend!” hernam Leycester, »Gij zult daarom niet gaan!” En hij vatte met goedheid zijne hand. »Wilt gij zien, welk werk ik maak van zulke lastering?” en ongeopend wilde hij den brief verscheuren.

Met eene eerbiedige, doch snelle beweging weerhield hem Jacques Reingault.

»Neen, Doorluchtigheid! lees! Het heeft, leider! grooten schijn, dat het niet enkel lasteringen mogen wezen! Dat is de vloek der schuld, dat zij zelfs na de terugkeer met dubbelen last op het hoofd des plegers nederkomt, en zoude ik niet buigen onder de boete?” En nadat hij zijne zonderling sprekende oogen ten Hemel had geslagen met een diep smartelijken blik, dekte hij ze met beide handen, en wierp zich toen aan Leycester’s voeten met het woord: »Lees, heer! en daarna mijn vonnis!”

Werkelijk las Leycester, toch slechts eene wijle; toen wierp hij het geschrift weg, met het woord:

»Als gij gewacht had, Reingault! Het voorledene; niets dan het voorledene; en nu sta op, ik mag u zoo niet zien! God beware ons allen, zondaren, als wij zijn, zoo wij van het verledene, dat in boete en berouw is uitgewischt bij den Heer, nog opnieuw weder rekenschap moesten afleggen voor de menschen! Gij zijt van deze wegen teruggekomen, hebt u bekeerd tot den Heere, die u heeft aangenomen; gij hebt mij niets van dat alles verzwegen; en nu, bij God en mijn regentenplicht! waar Zijne barmhartigheid vergeven heeft, zal ik u veiligen tegen den haat der menschen. Ik heb u vrijgesproken, laat dat allen genoeg zijn!”

»Het is de vergiffenis Gods, die ik opnieuw hoore uit uw mond!” sprak Reingoud, opstaande en zijne hand kussende. »Ik rijs op als een hernieuwd mensch.”

Steven Paret, de opmerkzame getuige van dit tooneel, had volkomen begrepen, hoe vast een man stond, die het tegenwoordige dus in zijne hand had, en door het verledene niet meer kon getroffen worden; ook dacht hij het noodig, Reingoud van zijne gezindheid terstond een blijk te moeten geven.

»Hoe Uwe Doorluchtigheid weldoet, de verdienste des heeren Reingoud te erkennen, en daarin gevolgd te zijn den raad van den schranderen heere Barneveld!”