Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/167

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

Ik kon niet aanzien, dat gij zorgzaam eene goede en trouwe vriendschap zoudt ter zijde stellen, om die te wisselen met den schijn van ijdele passiën, die gij zoudt opwekken en toch niet mede voelen; — dat gij een vriend het zwijgen zoudt opleggen met vreeze, en zonder vreeze zoudt toeluisteren naar de vleierij, zonderling van een Reingoud! Gij hebt niet goed geacht, een ridder als Sidney, aan uwe voeten te zien; hetzij! maar dan ook wil geen Reingoud dulden aan uwe zijde!”

Martina glimlachte smartelijk en haalde even de schouders op.

»Hoe vreest ge dien Reingoud? Wat zou mij die man anders zijn, dan de gezelschapper van een stond…? dan…”

»Die man, mevrouwe! Nooit kwam er mij een te voren, die meer te vreezen was…; en toch heb ik landen en luiden gezien, veel en meer dan andere edellieden van mijn tijd. Die man, dien niemand hoogacht, en dien een ieder bewondert, — die u zijn wil opdringt op den eigen stond dat gij u wapent tegen zijn invloed. De man, die zonder kennelijken arbeid, als ware ’t hem licht spel, eene overmacht uitoefent op al wat hem omringt, die de menigte doet roepen van tooverij; maar die den man van wetenschap onderkent als behendigheid zonder wedergade, — die man kan niet anders dan verderfelijk zijn voor vrouwen; — ook voor u, Martina! kan hij het zijn.”

»Wees zeker, dat hij het niet eenmaal zijn wil! Waar meent gij, dat hij mij van spreekt? Van zijne liefde voor zijne kleindochter; — eene liefde, de vurigste en zeldzaamste, daar ik ooit van hoorde, en die ik toch begrijpe; — een grootvader sprekende van zijn kleinkind, sir Philip Sidney! is dat een voorwerp van uwe onrust voor eene jonge vrouw?” vroeg zij bijna met spot.

»’t Is hetzelfde, mevrouwe! wat hij goed vindt te spreken als gij hoort: ik zelf, verdacht als ik was op zijn invloed en tegen hem ingenomen, ben tot deelneming voor hem verwekt: — die man lijdt, mevrouwe! Die man lijdt veel, en als gij zelve, zoekt hij verstrooiingen buiten zich, waar het hem nutter was, ruste in zich te vervorderen!”

»Hebt gij verzekerdheid, sir Philip! dat heer Reingoud een snood man is? Hij, die dus hoog deelt in de gunst van Mylord den Graaf?”

»Neen, mevrouwe! Die verzekerdheid heb ik niet; alleen het moet zijn, dat de achtergrond van zijn leven vervuld is met duis-