Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/176

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

In een ander gedeelte van het Duitsche Huis is een vertrek waartoe het rumoer van het feest niet doordringt, waar geen de gasten zal binnentreden, en waar zooveel eenvoud en zooveel stilte heerscht, als daarginds pracht en gedruisch. Wij moeten er een oog op werpen; ’t is het vertrek van den jongen Douglas. Het is eene sprekende tegenstelling van de weelderige muren, die Essex noode als kerker verdroeg; maar toch is het beter ingericht dan Roger’s armelijk torenkamertje te ’s-Hage. Dit alleen zou bewijzen, dat hij zelf zich weinig met de huiselijke schikking heeft gemoeid. Er is nu ten minste een rustbed met gordijnen van donkere damaststof, en op dat rustbed ligt hij zelf. Hij is ziek geweest, zeer ziek; stuiptrekkingen hebben zijn gelaat verwrongen, eene verwoestende hersenkoorts heeft haar vreeselijk zegel gezet op zijne trekken, en de donkere tint zijner wangen, worstelend met de bleekheid en de vermagering der ziekte, heeft zijne onbevalligheid gemaakt tot eene afschrikkende leelijkheid; zijne zwarte oogen zijn doffer geworden, en schijnen toch grooter door de vervallenheid van geheel dat wezen; en zijn zwart gekroesd haar, in ongewone lengte gegroeid, hangt verwilderd neder over zijn voorhoofd. Toch is hij herstellende, naar het lichaam voor het minst, en zelfs verkwikt hem op dit oogenblik eene zachte sluimering. De persoon, die peinzend bij zijn rustbed zit, den elleboog geleund op de sameten sprei, heeft er zich met een oogopslag van overtuigd, slaat met een blijmoedigen glimlach het oog ten Hemel, als dankt hij Dezen in stilte voor dien zegen, laat daarop de gordijnen neervallen, als om den zieke in nog rustiger duister te hullen, en zelfs te hoeden voor het schijnsel der lamp, en neemt dan zijn boek weder op, dat hij eene wijle had laten rusten.

Ik weet niet, of iemand in eene dezer handelingen Gideon heeft herkend; maar zeker, hij is het, dien wij dus wedervinden, met zorgende liefde wakende aan het ziekbed van Leycester’s zoon. Hij is daar niet voor het eerst; al den tijd, dien hij niet kan besteden aan den dienst der Kerk, heeft hij gewijd aan dezen lijder, bij wien de ziel meer ziek was dan het lichaam, en wiens toestand onder de goedgemeende, maar slecht berekende artsenijen van een Modet, tot eene hoogte was verergerd, die aan krankzinnigheid grensde. Toen had men de geneesheeren des