Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/178

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

zware baard, het schitterend pleeggewaad van den St. Joris-ridder, gaven hem dat trotsche, dat indrukwekkende, dat vorstelijk voorkomen, Gideon ook, die nog nooit hem dus van nabij had aanschouwd, was een weinig getroffen door het plotselinge van de verschijning; maar toch was eene beweging, die tot stilte noodigde, zijne eerste handeling; daarna boog hij zich zwijgend tot eene eerbiedige groete.

Leycester zag ietwat verwonderd om zich.

»Een nieuwe arts, of de jonge leeraar, waarvan men mij gesproken heeft?” vroeg hij.

»De laatste, Doorluchtigheid!”

»En men laat u alle zorge alleen?”

»Voor heden, omdat ik het dus wenschte, Mylord Graaf!”

»Jonge man! ik heb veel van u gehoord, veel aan u gedacht; ik ben in mijn zoon u grooten, grooten dank schuldig; waarom heb ik u nog niet gezien?”

Het is zoo: Gideon had vergeten, hoveling te zijn; hij had nog niet zijne opwachting gemaakt bij Leycester.

»Doorluchtige heer! omdat Roger Douglas mij noodig had, en niet de Graaf van Leycester.”

»Dat kondt gij niet weten, jonge man!”

»O! Een vorstelijk heer, als gij, heeft eerwaarde en welwijze mannen te over om zich; maar hier was noodig een jonk hart, om een ander jonk hart te begrijpen, en wat geduld met de smarten van wie lijdt als master Roger.”

»Maar ik wilde u dank bewijzen.”

»Dan, Mylord! bidde ik, wat zacht te spreken; ik zou al mijn loon verliezen, zoo hij ten ontijde ontwaakte.”

Leycester glimlachte en ging wat verder in het vertrek.

»Verbeeld u, Mylord! hij slaapt heden, sinds langen tijd, voor het eerst uit eigen natuur.”

»Het geeft mij vreugde van zulke vordering in beterschap te hooren; alleen denk, hoe die slaap mij voor het oogenblik teleurstelt! Ik ontslip aan de vermoeiende woeling van mijn feest, om een half uurtje te geven aan mijn zoon, — een wensch mijner ziele, daarvan mijn plicht mij doorgaand terughoudt; — daarbij ik meende hem eene wijle te onderhouden, over berichten die ik gekregen heb; en nu vind ik hem in eene ruste, waaruit het zorgelijk blijkt hem te wekken.”