Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/194

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

kruiste met den Graaf, was er dus niet noodig geweest, om dezen dien diepen en bitteren wrok tegen hem te doen opvatten, waarvan menige zijner brieven getuigt, en die te scherper waren, naarmate hij in tegenspraak moest zijn met zich zelven. Had hij niet van het begin aan eene goede hoop gevestigd op dezen man, en zich van zijne bekwaamheid en gehechtheid de beste voorstellingen gemaakt? En Reingoud! Had hij dien tegenzin gevoed en die vlam aangeblazen? In het eerst was hij dien weg gegaan, nu volgde hij een anderen; hij had bedarende middelen aangelegd, en het weerhouden van toorn en dreigingen voorgeschreven; toch was het geweest, om tot hetzelfde doel te komen. Paulus Buis was niet rechtstreeks Hollandschgezind; integendeel, door Barneveld gehaat en gewantrouwd, en eigenlijk door geene partij als eigendom gemijnd, door geene geacht en zelve waggelende van de eene tot de andere. Een zulke was reeds een voorrecht in den Staatsraad, al was het slechts om er weifeling te brengen, zeide hij Leycester. Een zulke kon nog gewonnen worden, maar gewonnen, zooals hij het wilde, had hij zich zelven gezegd. Dat zijne Engelschgezindheid wat bekoeld was, schaadde niet; dat Leycester hem mistrouwde was een voordeel. Hij behoefde niet Leycester’s gunsteling te zijn; maar hij moest Reingoud’s eigendom worden, zooals de Burggraaf het was, zooals Nieuwenaar het heette, zooals Prouninck en Egilaeus, sommige predikanten en de burger hoplieden al te zamen het waren; en hij zou het zijn, had Reingoud zich beloofd. Daartoe liet hij Buis eene wijle doorzien, hoe geheel hij verloren was in den geest van Leycester, en hoe hij alleen het was, die nog het uitspatten van dien toorn terughield. Nog meer! Baatzucht was een karaktertrek van Buis: hij zoude dezen eene lichte prooi toehouden; nam hij aan, dan was dit als de godspenning, die hem verbond aan zijn dienst; verwierp hij, dan… dan… was het oogenblik dáár, waarvan hij gezegd had: »Buis moet buigen of barsten.”

En de zorgelooze raadsheer had op dat alles niet gelet, den meesten tijd gevende aan zijne zinnelijke vermaken; die van zijn ambt daar tusschen in drijvende, was hij naar Leiden gegaan in zijn pensionarisambt, en weergekeerd vertoonde hij zich stout en onbedacht bij Leycester. Zijn voorkomen getuigde, dat hij door eenige heftige gemoedsaandoening bewogen werd. Zijne oogen