Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/214

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

zou vinden! En wij weten, dat Leycester de inblazingen van die beiden niet noodig had, om tegen Buis het allerergste te willen.

»Ik wil dien man niet langer in mijn Staatsraad dulden! Hij moet van zijn ambt ontzet, en er moet meerder tegen hem geschieden.”

»En toch, als Uwe Excellentie met den Staatsraad naar ’s Hage gaat, zal hij volgen, uit kracht van recht, zonder noodiging!”

»En met zijn wars hoofd en kwade praktijken mij dwarsdrijven, waar hij kan!” riep Leycester ongeduldig. »Kon ik voor ’t minst beletten, dat hij mij volgde!”

»Dat is niet doenlijk! Hij zal zich ontslaan van iedere commissie, die Uwe Excellentie hem opdraagt, in navolging van de Hollandsche heeren, onder schijn van zijn plicht in den Raad der regeering; alleen…; maar dat gaat niet, Mylord! dat gaat niet!”

»Wat zou niet gaan? Hebt gij iets gevonden?”

»Ja, Mylord! doch het is beter, dat Uwe Excellentie daarbuiten blijve.”

»Hij heeft het ergste aan mij verdiend. En ik zie niet, waarom ik hem sparen zou!”

»Ik ook niet! Alleen er is geen bepaald punt van beschuldiging tegen hem in te brengen; en zonder dit kan er niet geprocedeerd worden tegen een heer van zijne kwaliteit door Uwe Excellentie, zonder dat die van Holland daarover roepen zouden, en dat gebruiken ter praejudicie van Uwe genade.”

»Maar zal die schelm dan straffeloos blijven, omdat er geene bepaalde bewijzen zijn van zijn verraad en zijn ondank tegen mij?” riep Leycester, met den voet stampende.

»Hij zal dat moeten, totdat ze er zijn!”

»Ik zeg u, Reingoud! Ik wil daar satisfactie van hebben, zoo waar ik ridder en edelman ben, en dat met den eersten. Wrake heeft haast!”

»Wrake wint bij wachten, Mylord! Maar, mijn nobele heer zal satisfactie hebben; alleen hij late het aan zijn trouwen dienaar over, hoe?” Daarop eene wijle nadenkende, zeide hij: »De Raad van financiën volgt Uwe lordschap ook naar ’s Hage, en dat kan niet anders; dus kan ook ik niet blijven, of er zou veel geschieden, dat ons niet dient; doch, in ’t eind, zoo is ’t nog beter; Mylord! Uwe Doorluchtigheid neemt ook den Burggraaf met zich? Is het zoo niet?”