Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/222

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

»Eilieve, mejonkvrouw! Gij ziet toch niet bij toeval aan mij een slipje kardinaals-purper, noch dit, dat ik in verstrooiing den voet heb gestoken in eens bisschops pantoffel? ik heb het nog niet verder gebracht dan tot den graad van doctor in de Godkunde; maar ziet gij, de allerhoogste rang in onze Kerk, daartoe ik hoop te komen, is die van leeraar en kerkedienaar, die geenerlei wereldsche eerbewijzing mag wenschen of aannemen, en die zich door niets behoeft te onderscheiden van de leeken, dan dat hij, niet met schijn van woorden, maar met daad van hulpe, zich aller dienaar en gewillige toevlucht betoont. Met gunst, mejonkvrouw! ik zou u ootmoedig de handen kussen, als andere jongelieden, zoo ik niet” — en hij verbleekte een weinig, »op dit punt — mijne opinie had, die intusschen voor geen ander behoeft te gelden!” En, ziende dat zij terugtrad, met een diepen blos, sprak hij zacht, terwijl zijn bewegelijk gelaat den zweem van ironie wisselde voor de uitdrukking van weemoedigen ernst: »Gij moet wat toegeeflijk geduld met mij hebben; ik zal zeventigmaal zeven keeren zondigen tegen de gewone wetten der beleefdheid. Vergeef, zoo ik u krenkte; doch, weet gij? ik kan niet zien zonder spijt en bedroefdheid, eene jonkvrouw van zóó hooge geestgaven en zóó rijke kennis, zich zóó bekrompen vasthechtende aan zekere uiterlijkheden, die de eerste helft dezer Christelijke eeuw reeds heeft trachten te niet te doen, en die tot heden toe nog niet zijn uitgerukt uit de harten der Christenen. Zoo de Bijenkorf van den heere van Aldegonde niet wat grof was en wat bitter, ik zou u dien wel durven aanraden op deze punten.” Toen zich tot Reingoud keerende: »Uw onderdanige dienaar, heer van Couwenburch! Vergeef mij, dat ik u nu eerst mijn groet brenge! Alleen, er is nog zooveel gebleven van den ouden zuurdeessem der verdorvene priesterschap, eilacen! tot in de harten onzer Protestantsche kerkdienaren, dat wie het wel met de Kerke meenen, zich niet te haastig en te straf daartegen kunnen verzetten, waar ze die zien werken in den geest der aankomende leden.”

Reingoud had beiden, spreker en hoorderes, scherp waargenomen, terwijl men niet aan hem dacht; nu zeide hij opgeruimd:

»Gij zijt wel zeker ontschuldigd, mijn welwaarde heer doctor! Uwe poenitente had zulke boetpreek noodig!” En zachter fluisterde hij hem in: »Het was gezegd, ge zoudt het kind Gereformeerd maken, zorg dat ze niet Gideonsch wordt!”