Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/224

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

doorgeleefd; doch bij wie kennelijk de hartstochten meer hadden verwoest, dan de jaren. Hun wilde gloed brandde nog in dat gitzwarte oog, dat ze verduisterd hadden en doen wegzinken. Hunne woeling schetste zich nog in trillende zenuwtrekken op dit gelaat. Hunne vermoeiing en afmatting vertoonde zich in de bleeke tinten en de vermagering der wangen, waarop slechts tijdelijk een koortsachtig rood gloeide. Toch moest zij schoon zijn geweest; was het nog, in zekeren zin; maar het was een geteisterd, een lijdend schoon, waaraan de ruste ontbrak en de zachtheid, die met de verwelking had kunnen verzoenen. Zij was van eene hooge gestalte; hare houding had iets fiers en gebiedends, en ondanks het vuur harer gebaren, hadden ze iets onderscheidends, dat van goede geboorte en opvoeding getuigde. Hare kleeding had iets vreemds, maar zij was schitterend. Zij droeg een vuurrood scharlaken gewaad met zwarte banderingen, die door zilver borduursel werden afgeperkt. Hare keurs was van goudstof, met schitterende gesteenten bezet. Hare handschoenen waren met wapens gestikt. Hare gitzwarte lokken, reeds met zilver doormengd, vielen los en onopgetuit neder over haar kraag van zilverkant, toen zij hare falie van zwart sagrijn had afgeworpen. Reingoud zag op haar met die laatdunkende ironie, die als hagel moest nedervallen op den bloesem harer vreugde.

»Vrouwe de Laguillaire!” antwoordde hij, den schrik, die hem hare verschijning moest gegeven hebben, meesterlijk verbergende onder koude strakheid. »Dat is, voorwaar! te overgroote goedheid, dat eene dame van uw rang eens burgermans drempel betreedt. Ietwat onvoegelijk, zou ik er moeten bijvoegen, bij de heerschende zeden in deze provinciën!” En zijn glimlach moest haar vlijmend zijn als een spitse dolk.

»Reingault! Heere God, Reingault!” riep zij, in eene soort van wanhopigen schrik. »Gij herkent mij; gij noemt mijn naam; en toch spreekt gij dus tot mij?”

»In trouwe, ja! Het ware meer hoffelijk geweest, u te vragen, welken dienst gij van mij verlangt? wat u tot mij voert?”

»Wat mij naar u heenvoert? Mijn God! mijn God! Reingault! kunt gij het vragen, wat de minnende vrouwe heenvoert naar den man, dien zij liefheeft, als zij weet, dat hij leeft, dat hij vrij is, dat hij de hare kan zijn? Wat de moeder heenjaagt naar den vader harer kinderen? Wat de eenzame heenjaagt naar den man,