Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/25

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

gingen; en heer Reingoud… doch van dien geen woord! — Het kwade wilt gij niet hooren, — het goede wil ik niet zeggen; dus van den hopman! Met wat heusche hoffelijkheid heeft hij ons hier niet heengeleid, toen hij den prediker en diens gezin bereid had ons te ontvangen? Heeft hij ook slechts de bede gewaagd uw aanzicht te zien?”

»Hij heeft u tweemaal omhelsd!”

»En ik stond het toe met vreugdigheid, aan zoo quikt een edelman! en verdiend had hij het. Zijn we hier niet veiliger dan in een klooster, daarheen ik u brengen wilde, dat hij ontried, en om redenen?”

»Nu, God geve, dat het goede mogen zijn! Niets kennende van deze wereld, dan vele perijkelen, — en mij gestadiglijk daarmede omringd ziende, zoo niet getroffen, beangstigt mij alles, en ontrust mij alles! Mijn nobele beschermer vergeve het mij, maar ik vreeze hem! Barbara! ik vreeze hem zeer!”

»Zou ze toch waarachtig dat zure, stroeve, gezicht van Douglas meer minnen, dan ’t blijgeestig gelaat van den hopman? Een van de twee houdt toch hare gedachten bezig; dat gaat vast!” dacht Barbara, en luide sprak ze:

»De billijkheid er van is gebleken, toen de wilde soldeniers zich begeven hebben tot het plunderen van kloosters. Wat noods en gevaars zijn wij door hem dus niet ontkomen? En gedenk teffens, uit welken drang hij ons redde, te Rotterdam!”

»O, doe mij daaraan niet gedenken! Toen had ik de zwakheid, hem een loon toe te staan, dat mij nu belast met spijt en rouw! Mijn rozenkrans, — een geschenk van mevrouwe de abdis, — een gewijde door den Heiligen Vader zelfs!”

»Hoe kunt ge spijt hebben, van eene gift aan zulk een weldoener? Mijn kruis gaf ik met vreugd!”

»Hoe ik ook met vreugd heb gegeven!” zuchtte Jacoba. »En met de hope er bij: het mocht hem veiligen in menig gevaar; — maar zekerlijk! het was zondig, dus heilig een pand af te staan, — en dit neffens zijn eisch aan u, brengt mij op het denkbeeld, dat er meer list schuilt dan begeerte in zijne bede, dat te bezitten. Zoo ook nu zekerlijk is hij welgezind ons het lijf te veiligen; maar heeft hij ook zoo groote zorge ons de ziele te behouden?”

»Ik ben niet zoo vernuftig als gij, lief kind! en eene zulke vraag heb ik mij zelve nog niet gedaan, en nu wilt gij, dat ik hem het pand zal terugvragen?”