Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/332

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

anderen werkzaam dacht, of voor ’t minst hunne werkzaamheid had uitgelokt: Om te weten, wat hij hierin deed, behalve het openlijke, dat wij hier en daar hebben opgenoemd of nog zullen noemen; — (dat men ook eigenlijk vinden kan in iedere vaderlandsche historie); — verplaatsen wij u met de vogelvlucht der gedachte en den tooverstaf der verbeelding, naar ’s Hage, en wij gaan er op het Buitenhof, en daar volgen wij een weinig de schreden der twee mannen, die wij bepaald uwe aandacht aanbevelen. Ze hebben zich vermengd onder het volk; ze zijn eer der kleine taphuizen binnengetreden; ze hebben daar hunne kanne biers gedronken, en niet beter noch slechter betaald dan anderen; ze hebben er niets gedaan, dat de opmerkzaamheid van de woelige gelagvrienden heeft kunnen opwekken; slechts hebben ze gezwegen en opgemerkt. Toen hebben zij het taphuis verlaten, en zijn eenige schreden van daar een gering huisje binnengetreden, waar eene arme kleermakers weduwe ter bede woont, uit gunste van mijne heeren de Staten van Holland, en waarin zij zijn voorgegaan, en nu worden opgewacht door twee heeren, de een in de volle kracht des levens, de ander nog zeer jong; beiden eenvoudig doch deftig gekleed, en die als bij toeval, een paar malen, terwijl zij er zaten, het taphuis zijn voorbijgegaan.

Het schijnt die mannen minder te doen te wezen om een geriefelijk verblijf, dan wel om een onopzichtelijk plekje voor hunne samenkomst; want de armelijke woning met den steenen vloer, de houten schammels, de kleine koperen lamp en de ruwe tafel, waarop zich schrijfgereedschap bevindt, heeft niets aanlokkelijks, en toch is het kennelijk, dat ten minste twee dier mannen tot een deftigen stand behooren, naar de kleeding te oordeelen. Deze beiden nemen plaats, schoon de oudste heer zijn metgezel er toe heeft aangemoedigd door een wenk. De man, die ingekomen is, blijft staan, en het hoofd ontblootende heeft hij eenige mededeelingen gedaan en zegt nu:

»En wat beveelt Uwe Edelmogendheid nu hierin?”

»Vooreerst, dat er hier geene Edelmogendheid is; hier is niemand dan meester Jansz. Het is hier de vraag niet van titulen, maar van elkander goed te begrijpen. Hebt gij nu de zekerheid, dat het eeniglijk die vrouw is, die deze geschriftkens is distribuëerende…?”

»Overzeker, meester! geene andere; ik heb haar al jokkende