Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/382

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

»Eene zulke is niet de schuld, daarvan zij mij willen aanklagen, Mylord!' sprak Reingoud, die weer tot zich zelven kwam. »En zekerlijk, doorluchtigste Vorst! ik kniele voor uwe goedheid nog meer, dan om mijne schuld! Ik zie niet, waartoe het mij dienen zou, voor God te knielen. God was tegen mij, en heeft zich van mij afgekeerd; en mijn vijand gesteund, op den eigen tijd, dat ik mij had begeven tot een deugdzamen wandel.”

Leycester fronsde den wenkbrauw.

»Reingoud!” sprak hij streng. »Ik ben hier niet, om blasphemie te hooren, waar ik gewenscht had, een zondaar in boetvaardigheid te vinden.”

»Doorluchtige heer!” hernam Reingoud, met onbeschrijfbare bitterheid in de stem en op de trekken, terwijl hij sprak: »Nu ik verloren heb, heet het schuld; had ik gewonnen, men prees het behendigheid! Barneveld schijnt nu mijn meerdere in goed beleid en beraad!”

»Neen, Reingoud!” viel de Graaf in, met hoogen ernst. »Het is niet van dit, dat ik spreke; andere schuld hebt ge op u geladen tegen mij, en daarmede u gelijkelijk bezondigd tegen die heiligheid Gods.”

»Neen, Mylord! neen!” riep Reingoud, met vuur. »Daar heeft men mij valschelijk beticht. Ik heb geweld en list gebruikt, veel, en meer dan ooit die onnoozele zwakhoofden, mijne haters, zullen weten of kunnen narekenen. Ik heb stoute daden gepleegd, en ik heb vermetele combinatiën onderwonden, die, waar het doel grootsch was, als middelen strafbaar mochten schijnen, voor de rechtbank der gewone menschelijke zedenleer; maar alles, wat ik hier heb gepleegd in Nederland, en wezende in uw dienst, heeft geene andere strekking gehad, dan te uwen dienste, ter vordering van uwe hoogheid, van uwe macht, en waar ik niet schroomde, mij te beladen met schuld…, was het om u daarvan rein te houden, en u toch al het profijt te laten van de uitkomst. Dit zwere ik, Mylord Graaf! bij mijner ziele zaligheid!”

Met eene soort van afschuw trad Leycester terug.

»O, zwijg! sir! zwijg!” riep hij. »Die eed van u geldt niet meer! Dien kostelijken schat hebt gij alreede te pand gezet en niet weer willen inlossen…!”

»Waar, Mylord? en aan wie?” vroeg Reingoud, meer verwonderd dan verschrikt; en hij verzonk in nadenken, als poogde hij zich iets te herinneren.