Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/384

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

herinnert, en op grond daarvan om recht bidt. Het was aan u, dat zij dit richtte; dus kon zij zich ganschelijk uitspreken. Hoe ook kon zij vermoeden, dat ge een zulk schrijven zoudt laten bestaan?'

»Mijn God! Mijn God!” riep Reingoud. »Ik heb dien brief ongeopend bij mijne andere schriften geworpen.”

Wij herinneren ons, bij welke gelegenheid. Wij herinneren ons ook, dat hij het deed uit vreeze van »tot ontferming verwekt te worden,” en zeker! zoo iets, het roerend schrijven der schuldige en toch zoo beklagenswaardige vrouwe, had het hardste gemoed kunnen bewegen; en zoo wij onze lezers tot tranen wilden roeren voor een lijden, waarvoor wij geene onverdeelde sympathie willen opwekken, dan zouden wij daartoe niets noodig hebben, dan het eenvoudig afschrijven van den oorspronkelijken brief (door Bor authentiek gewaarborgd)! Zulk eene diepe weeklacht van vrouwelijk lijden gaat daaruit op, midden onder de wilde dreigingen van den hartstocht en het trotsche inroepen van het recht, en waar de bitterheid van de verlatene minnares zich zoo pijnlijk afwisselt met den deemoed van de schuldige vrouw; waar de schrille kreten der bedrogene, die haat, zich dus plotseling oplossen in de verteedering der gloeiendste passie, die smeekt! Om te eindigen; men leze dien brief; geschreven, als de schrijfster zelf erkent, onder zulke heftige aandoeningen, »dat een misdadiger, zijne sententie wachtende, niet kan in grootere benauwdheid zijn, dan zij was, wachtende naar zijn antwoord,” om te begrijpen, dat Reingoud wèl had gedaan, niet te lezen, zoo hij verteedering vreesde; of liever, dat hij met niet te lezen, de laatste kans had verworpen, om een onrecht te herstellen, dat hem te eeniger tijd als eene bloedschuld op het geweten zoude branden, al ware het immer voor de menschen onbekend gebleven. Maar het verwerpen van die kans zou hem, niet enkel eene onrust te meer zijn in ’t gemoed, maar ook, hem grootelijks schaden, juist in den geest van hen, bij wie hij, nog na zijn val, op wat deelneming en wat hulpe had kunnen rekenen.

»Nu, zoo onderken daarin ’s Heeren hand, die u zooveel hardheid na zooveel schuld door anderer haat vergeldt!” sprak Leycester. »Want de arme vrouwe, niet onderstellende zulke minachting van haar schrijven, en tegen u opgeruid tot het uiterste door uw stilzwijgen daarop, heeft de aanzoeken uwer vijanden