Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/427

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

Zij beloofden dat met ernstige woorden, en men scheidde ten laatste, terwijl men weerzijds beloften had gewisseld, die men van elkander niet vertrouwde, en waarvan men, ieder voor zich, wel besloten was, de vervulling te ontduiken, zooveel het zijn kon.

En nu, de uitkomst van dit alles, die tegelijk de uitkomst is van dit tijdperk? Mij dunkt, zij is meermalen op de daad betrapt, en zij is door Leycester gezegd: »De vrucht van dit alles is gebleken, en blijft tot op dezen dag.”

En het was eene vreeselijke vrucht, die, eens rijp geworden, vanzelve nieuw zaad zoude uitstorten, dat, zulke herkomst waardig, nog weer andere vruchten zoude voortbrengen, die ons nog wel eenmaal voor de oogen zullen komen.

»Wij moeten nog dit zeggen, dat Leycester ditmaal in den Haag was, met weinig gevolg van Engelsche edelen; daaraan was zijne eigene voorbarigheid schuld. Zoo haast het sterke verlangen, om naar Engeland terug te keeren, vast besluit was geworden in zijne ziel, door de noodwendigheid er van ter eener zijde, en door de menigte smartelijke indrukken, in den laatsten tijd ontvangen ter andere, had hij niet éénmaal het antwoord van de Koningin op dat besluit afgewacht, om zijn scheepsbevelhebber, Christopher Baker, te bevelen, haastiglijk zijne vaartuigen uit te rusten tot den overtocht, en bij zijne eigene drift, om voortgang te maken, gaf hij de wenschen van Lord Essex en andere jonge edellieden toe, die reeds uit Utrecht vooruitreisden naar Zeeland. Licht ook had de Graaf, met meer bedachtzamen zin, zich van hunne onrustige omgeving verschoond, in de moeilijke dagen, die hem wachtende waren met »mijne heeren de Staten van Holland!”



XVII.
REINGOUD’S WORSTELING EN WAT JACOBA’S LOT BESLIST.


Uit een huis, in de Hoogstraat te ’s Hage, klonk op een vooravond, eene zachte, liefelijke muziek, een zuiver snarenspel, begeleidende eene diepe en volle stem, die, in de Latijnsche taal, een vroom kerklied zong, uit de eerste Christentijden. Ook voor de minst geoefende ooren was het zóó kennelijk niet een psalm van Dathenus! Getuigde het nog zóózeer van herinneringen aan de