Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/429

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

overlegde, wat hij wenschte; — drong dóór, wat hij wilde; — voegde als van daaruit zijne partij samen, en had nog den triomf van te zien, dat, waar Reingoud van het tooneel was weggebracht achter de coulissen, de Reingoudisten nog zooveel te stouter en vaster op den voorgrond traden, als een vast aanééngesloten lichaam. Zijne armen heetten geboeid; maar zijn geest bleef leven, en werkte door hen zóó machtig, of die arm hen nog bestuurde. Master Gerard, zijn opperste wachter, een van die Engelschen, die zich voor Leycester en diens rechten zouden doodvechten onverschillig in welke zaak, wist, dat hij den Graaf diende, met den geliefden gunsteling zooveel vrijheid te laten, zooveel voorrechten toe te staan, als hij slechts konde, zonder hem gansche vrijheid te verleenen; en hij bracht dus alles en allen tot hem, wat hem wenschelijk konde zijn. En hij handelde volkomen in Leycester’s geest, die dat alles juist zóó verlangde; slechts wilde hij het liefst niet bevelen.

Zoo haast Reingoud zich te Utrecht zag, en hoopte dáár te kunnen blijven, begeerde hij Jacoba bij zich, — tegen den raad van den Kanselier, wiens voorzichtige blik zag, dat zulk stout trotseeren niet van langen duur kon zijn, — tegen de bede van Leoninus, om het meisje, nu ééns van hem gescheiden, niet aan de onzekerheid van zijn lot te verbinden; maar Reingoud geloofde niet aan dat laatste, nu hij eens weer te Utrecht was, in den kring van zijne Reingoudisten; en Jacoba’s bijzijn, nu hij er de vreugden van had gekend, was hem iets onmisbaars geworden, bij de werkeloosheid, die nu toch eenmaal moest gedragen worden.

Gideon, die na Sidney’s dood, zich zeer veel om Reingoud had bekommerd, en die hem zooveel van zijn tijd gaf als wezen kon; Gideon had geoordeeld, dat men zóó nauwe verwanten niet scheiden mocht in dagen, waarin de één troost zou mogen vragen, en de andere met dankbaarheid zou kunnen vergelden. Licht ook hoopte hij van Jacoba’s vroom gestemde ziel, een invloed op dit fier gemoed, waarnaar hij tot hiertoe tevergeefs had getracht. Hij oordeelde, dat men haar met Reingoud’s geheelen toestand moest bekend maken, en haar dan de keuze laten doen, die bij haar karakter wel niet twijfelachtig kon zijn. De Kanselier zelf had zich bemoeid, het haar vóór te stellen, en zij had geen oogenblik geaarzeld, om de zoete gezelligheid van het huis des Kanseliers, — waar men haar eenzaamheid gunde, als zij die