Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/432

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

als met wijze omzichtigheid, vermeed de jonge man, de kwetsbare plek van den grootvader aan te raken, voor de ooren van de kleindochter, anders dan in algemeene bewoordingen van ernst en waarschuwing. Snel had Reingoud dat doorzien, en nooit liet hij het kind van zich gaan, in de tegenwoordigheid van Gideon, en zóó was het tusschen hen gebleven tot hiertoe. Gideon had niets gedaan en niets kunnen doen, slechts hij bad en hij hoopte.

Jacoba is gekleed, als moest zij verschijnen op een feest van Leycester, schoon de kleur, en zelfs de vorm van haar kleed, daar wat opzien zou verwekt hebben. Want zij draagt wit-zilver damast, met de loshangende mouwen van vroegeren tijd; die de fijne armen bloot laten; en zij heeft het hoofd ongedekt, de blond-zijden lokken gescheiden op het voorhoofd, en verder vrij spelende over hals en schouders, en slechts luchtig omhuld met een sluier van fijne Brabandsche kant; eene vorstinnen-dracht, die de tresorier-generaal van Leycester zich had weten te verschaffen voor zijne kleindochter. Dus gekleed, heeft zij eenigszins het aanzien eener St. Cecilia, en de rust op haar voorhoofd, bij de zachte geestdrift van het harte, dat zich opheft onder het gezang, en die weerstraalt uit het oog, en die toch het waas van zwaarmoedigheid niet gansch kon verdrijven, dat sprak van haar gelaat, gaf haar werkelijk het voorkomen van eene dier uitnemende jonkvrouwen uit de middeleeuwen, die de Roomsche Kerk, om haars lijdens en harer vroomheids wille, den rang van heilige heeft toegekend! Dien indruk schijnt Reingoud van haar te willen ontvangen, want het is op diens verzoek, dat zij zich dus kleedt.

»Mijn God! Mijn God! Wat mij die tonen week maken en pijn doen!” roept nu Reingoud, wiens oogen branden, wiens wangen gloeien. ’t Is of daar binnen in mij alles schrijnt en gloeit!”

»O! Laat ik dan eindigen!” roept zij verschrikt.

»Neen!” spreekt hij. »Zeker neen! Eene zulke pijn is wellust en smarte beide; maar den eersten sta ik niet af om de laatste.”

»Ach! Dat gij het dan afstondt, om ietwat anders!” sprak zij zacht.

»Zoo ’t u te zwaar valt…” sprak hij met zorge.

»Nooit iets voor u, heer! maar het mocht gevaar brengen…”

»Gevaar?” en Reingoud stond plotseling op, in zijn volle lengte, en zijne oogen flikkerden. »Meent gij, bijgeval, dat ik vrees heb voor mijne heeren de Staten van Holland?”