Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/434

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

in, waar Reingoud met Jacoba samen was. Met eene mengeling van verdriet en waarschuwing, sprak hij schielijk:

»Met gunst, juffer Jacoba! Wat gij een onbedacht kind zijt! Uw harpspel klinkt de halve Hoogstraat dóór! En gij, heer Reingoud! moest haar zulke fantasiën niet toegeven op zulken stond! Men heeft reeds éénmaal uw verblijf onderkend aan zulke tonen, en te veel oevels kan dat brengen, als gij nu werdt ontdekt!”

Het zachte kind liet het antwoord aan Reingoud over; slechts zette zij schielijk de harp ter zijde.

»Heer doctor! gij hebt daarom niet noodig, die zoetzedige engel te berispen! Het was niet hare fantasie, maar eene bede van mij. Meent gij, dat wij elkander hier de verbeelding altijd zitten op te vullen met woorden van vreeze en bevinge?”

»Ik weet van u beter; maar het ware doch van een wijs en bedachtzaam man, een weinig zorge te dragen voor u zelven, waar anderen gedurig bemoeid zijn omtrent u. Hoe meent gij, dat Mylord Leycester het nemen zou, dit trotseeren van de stilzwijgende overéénkomst, waarbij men u in ruste laat, en uitlokken van perikel, voornamelijk op een moment als dit, sinds nieuwe moeiten van velerlei aard, ook hem zelven lichtelijk in de geprojecteerde afreize kunnen verhinderen.”

»De afreize? De afreize? Op wanneer is die beraamd?”

»Van den Kanselier hoorde ik, dat het vertrek uit ’s Hage morgen in de vroegte zoude plaats hebben.”

»En ik ben daarvan niet geadverteerd!” sprak Reingoud, meer met ergernis, dan met schrik. »Ik kan hier toch niet in den Haag blijven, als Leycester heen is!”

»Gij hebt hope, dat de Graaf u met zich zal voeren naar Engeland?”

Reingoud zweeg.

»Certeyn, heer van Couwenburch! Gij, die uw geest te spits roemt, om sommige zaken voor waar aan te nemen, en in simpelen eenvoud te gelooven; gij betrouwt u wèl zeer groot op prinsen!”

»Ik betrouw niet op Mylord Leycester, als prins, maar als mensch.”

»Ei, gij, heer! die zoo groote experiëntie van menschen hebt, hebt nog dus groot geloove in hen?”

»Nog altijd in dezulken, wier eigenbelang hen aan mij samen bindt!”