Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/437

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

»Ga, me lieve! Laat ons samen!”

»Gij misbruikt uwe influentie op mijn kind!” sprak Reingoud, die, terwijl een onmerkbare glimlach zich plooide om zijn mond, Jacoba met de oogen gevolgd was. »En gij meent nu overwonnen te hebben, sinds het u vrij zal staan, alles te uiten, wat uw ijver u in den mond zal leggen. Ik miskenne de intentie niet, mijn goede jonge doctor! Doch ik beklage den goeden tijd en de goede woorden, die gij spillen gaat, tot zóó ijdel eene uitkomst! Eer gij dus aanvangt, overweeg dit! Wij hebben deze punten in den laatsten tijd dikmaals in de verte, en als op neutraal gebied, overwogen en besproken, en gij kunt u herinneren, dat ik gansch niet onkundig ben van de dingen, die gij bedoelt, daarvan ik het nutte en goede heb toegestemd voor anderen, mij zelfs soms heb onderschikt, naar de gebruiken en begrippen van anderen, zonder daarom voor mij zelf daarvan iets te behoeven.”

»En met de verzekerdheid, dat gij zelf zulks nimmermeer behoeven zult,” sprak Gideon, die hem, met zijn zachten, doch doordringenden blik scherp was blijven gadeslaan, en die, ondanks de overlegde koelheid, den scherpen toon der ironie, in de drift der woorden, waarmee ze werden uitgesproken, en de zenuwachtige trilling der lip wel had opgemerkt, dat er meer gevoel werd vermomd, dan bitterheid getoond.

»Ik ben te wijs geworden, om mij behoeften te scheppen, die toch niet kunnen voldaan worden!” sprak Reingoud.

»Geene enkele zou onvervuld blijven, zoo gij slechts besluiten kost, u over te geven tot geloove!” sprak Gideon snel; want dat woord was een oprechter, dan hij nog van dien man had gehoord op dit punt.

»Luister, jonge man!” sprak Reingoud nu, met diepen ernst. »Ik weet, dat uwe bedoelingen meer zuiver zijn, dan van eenig ander, en ik acht u meer schrander, dan een van hen, zulks ik u een vrijer blik wil toestaan in mijne ziele, dan ik één van hen heb gegund. Gij meent, dat ik niet geloove, Gideon! Maar ik zeg u, dat ik al zoo vast, als iemand, geloove aan dat leerstuk uwer religie, dat de Gereformeerde ministers, als ik mij wel herinner, de leere der uitverkiezing noemen. Ik geloove, dat daar door den God, die alles regeert, — schoon dan niet zoo immediaat en absoluut, als zij goedvinden ons te vertellen; sommige perso-