Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/442

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

oogen puilden uit van angst. »Wat heb ik u gedaan, dat gij mij met die onrust de ziele belaadt?”

»Ik zegge u dat, opdat gij verschrikt zoudt zijn, over de verfoeiinge uwer zonden, die tot de onschuldigen toe bevlekken en beladen, en opdat gij daarvan dien doodelijken angst en afkeer zoudt opvatten, die u nog in deze ure kunnen heenvoeren, om behoud aan de voeten van den éénigen Redder.”

»Red mij eeniglijk dien angst van de ziele, dat Jacoba ietwes zoude treffen!” bad hij, met saamgevouwen handen, en trekken, die zich verwrongen van smart. »O, mijn God! Neen! Gij kunt dat niet meer!” riep hij op eenmaal. »Nu dit eens op mij gekomen is, voele ik het aan mijn hart, het kan iets overkomen en het zal haar treffen, gansch gewis en zeker! O, gij, Gideon! Men zeide mij, dat gij een zacht, dat gij een goedaardig, dat gij een edel mensch waart; maar een wreeder beul en een harder rechter stond nooit vóór mij. Wees gevloekt, dat gij mij die gedachte hebt ingegeven!”

»Ik heb dezen vloek niet van u verdiend!” zeide Gideon kalm; »maar ook, ik kan deze vreeze niet van u wegnemen.”

»Neen, wees gezegend!” hervatte Reingoud op éénmaal, »lk kan nu nog bedacht zijn op middelen, om het kwaad van haar te weren.”

»Gij kunt en vermoogt niets te weren, niets van haar, trotsche man!” sprak Gideon, die werkelijk in deze oogenblikken een gansch ander mensch scheen, met eenige hardheid. »Is uwe rampzalige onmacht u nog niet genoeg gebleken? Reeds hebt gij het gezegd: gij kunt niets voor u zelven; wat zoudt ge kunnen voor haar?”

»Ja, ik kan nog wat voor haar! Ik kan nog veel voor haar!” riep Reingoud, met wilde zegepraal. »Ik kan mij van haar scheiden; dat de vloek alléén mij treffe!”

»Heeft dat ééne van de anderen behouden, dat zij niet met u waren?”

»Ik kan hare toekomst verzekeren, door nu terstond, zoo haast hij hier komt, haar te verbinden aan den edelaardigen Leoninus.”

»Zoo kunt gij haar voeren, in de armen van een man, dien zij niet kan liefhebben als gemaal. En weet gij, kortzichtige! of gij niet juist daarmede de hand legt aan het verderf, dat over haar kan beschikt zijn?”