Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/445

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

ik dit goede volk, dat mij zóó blijde welkomste gaf, niet wilde verlaten, onder zoodanige wanordre en diffusie, als de heeren Staten bekend hebben daarvan zonder dat te wachten, daarmede noch de religie, noch de dienst van Hare Majesteit eenigszins zoude gevorderd zijn.”

»Leider! Wat we voor die hooge belangen betere hope hadden, van uw afgebeden komst…!” waagde Fraxinus.

»En ik dan!” riep de Graaf, met wat heftigheid; doch zich matigende, vervolgde hij: »Een ieder vergete de krenking, en drage bedroefdheid en teleurstelling op waardige wijze, die hooge belangen overgevende aan den Heer, en Hem die opdragende in den gebede! In mijn afzijn zult gij hierin handelen, als gij tot den welstand en den troost der gemeenten vorderlijk zult vinden! En nu, ga, Fraxinus! wees welgemoed! en geloof, dat ik de goede zaak en hare trouwe dienaren in ernstelijke recommandatie zal houden en in goede geheugenis, zoowel in Engeland, als verkeerende onder u!”

En met dit woord, reikte hij Fraxinus de hand, om te kussen, en gaf hem zijn afscheid; toch ging deze niet, zonder zich een weinig de misdeelde te voelen, want Kimedoncius bleef en Gideon kwam! Wij ook nemen afscheid van Fraxinus, om hem niet weer te vinden in dit tijdperk, en met de overtuiging, dat wij hem verlaten, zooals wij hem het eerst hebben ontmoet; slechts wat rijker aan ondervinding en wat armer in hope, zonder dat de winst van de ééne, en het verlies van de andere, hem de ijdelheid zijner bejagingen hebben doen inzien.

»Onze jonge doctor staat daar zóó vreemd te kijken, of wij Arabisch spraken!” zeide Leycester, Gideon wenkende, nader te komen.

Werkelijk stond de jonge doctor, met wat verdriet, aan te hooren, hoe Leycester, ondanks zijne eeden, onvoorzichtiglijk juist die ontevredenheid liet doorschemeren, die hij beloofd had, te verkroppen; want, dat zij bestond, werd door beide partijen stilzwijgend ondersteld, en dat hij die onvoorzichtigheid pleegde, tegenover een Fraxinus, kon juist dàt kwade werken, wat men wenschte te verhoeden. Ook was Gideon’s antwoord een weinig strak:

»Ik achte de politiek niet van mijne compententie, Doorluchtig-