Pagina:Bosboom-Toussaint, Majoor Frans enz (1888).pdf/217

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

den toe had. En ik had zeker geen recht om misnoegd te zijn op Francis. Wist ik dan reeds niet genoeg van haar om te begrijpen, dat zij haar hart niet had vrijgehouden tot haar zes-en-twintigste jaar? Had zij moeten wachten op een Paladijn, die haar bij testament zou worden toegewezen! Ik voelde dat ik dwaas en onrechtvaardig was, en toch kon ik over die dwaasheid en onbillijkheid niet zoo geheel zegevieren, of zij had er iets van kunnen bemerken.

»Leo!" sprak zij, nadat wij eenige minuten zwijgend naast eIkaar waren voortgegaan. »Ik zie wel dat gij ergernis neemt aan mijne souvenirs, maar ik kan ze u daarom toch niet sparen; er is een deugd, die men Francis Mordaunt zeker niet zal ontzeggen; het is: eerlijkheid, en deze dringt mij, u niet te verhelen wat er in mij is omgegaan, sinds gij mijn vriend wilt zijn en ik, ondanks bittere ervaring, nog hecht aan de beteekenis van dat woord. Als gij van ochtend vertrokken waart, zooals ik dat gewacht had, zou ik u met mijne bekentenissen niet lastig zijn gevallen."

»Zoo moet gij het niet opnemen, Francis! ik ben immers gebleven om ze van u te hooren. Ik beloof u, dat ik den loop uwer herinneringen niet meer zal stuiten."

»Nu, goed! zoo zult gij dan hooren dat gij het geraden hebt, dat ik lord William heb liefgehad met al de innigheid van een eersten hartstocht, ik moest zeggen: met al de naïveteit van mijn jeugdig hart; want ik wist zelve niet, dat het liefde was wat hij mij inboezemde. Ik had nooit met jonge meisjes verkeerd, die elkaar op haar dertiende reeds van galants en minnarijen spreken; ik was novice, als geene andere, maar ik voelde welhaast, dat lord William alles voor mij was, dat ik eigenlijk niet meer leefde dan in hem, dat ik onverschillig was voor iedereen en voor alles, dat het mijn hoogste geluk was, zijn wil en wensch te raden en te volgen, dat ik, die men ontembaar achtte, die luimig en willekeurig scheen te zijn, soms alleen uit liefhebberij in den strijd, nu maar ééne vreugd kende: die van hem te gehoorzamen, op zijne wenken te letten, en, zonder dat hij noodig had dit van mij te vergen, het volgde vanzelf; ik raadpleegde hem in alles, zelfs over mijn toilet, toen het er toe kwam dat wij uitgingen; ik maakte een beter figuur in de wereld, dan men van het (zoo men meende) in ’t wild opgegroeide meisje ver-