Pagina:Bosboom-Toussaint, Majoor Frans enz (1888).pdf/239

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

haar hart; had zij bedoeld mij als zonder opzet te zeggen, dat ik er niet op rekenen moest dit beeld uit haar hart te verdringen; juist omdat ik haar een oogenblik had zien wankelen en zij zelve dat gevoelde, had zij zich opnieuw willen vastzetten in dat besluit. Wat er ook van ware, ik had een indruk ontvangen die mij pijnlijker trof dan hare bruske uitspraak bij onze eerste kennismaking: »dat zij mij midden op de hei zou laten staan als zij te vreezen had dat ik met een huwelijksvoorstel aankwam." Nu ze mij kende, nu ik reeds zoover gevorderd meende te zijn, dat ik maar een gunstig oogenblik had af te wachten om haar te spreken van mijne wenschen en onze vooruitzichten, wierp ze mij haar lord William voor de voeten, en ik voelde mij teleur gesteld niet slechts, maar ontmoedigd. De andere was haar held geweest; wat kon ik nog voor haar zijn? De vertrouwde, aan wien zij haar Iliade uitklaagde, als in het oude treurspel. Ik had eene gewaarwording of ik verminderd moest zijn in hare oogen; ik verloor in mijne houding die kalmte en die vrijmoedigheid, waarin het geheim had gelegen van het overwicht, dat ik aanving op haar te verkrijgen. Dit maakte mij dien ganschen avond stroef en teruggetrokken. Zij moest het mij aanzien dat ik worstelde met hinderlijke bijgedachten, en het kwam mij voor, dat zij zelve ook gedrukt en neerslachtig was; het oproepen van die smartelijke herinneringen had haar zeker veel gekost, en nog bleef zij als onder den slag van dat verleden gebukt, en zat neer onder ons alsof zij niet meer van de onzen was. Ditmaal sloeg zij hare piano niet opent noch verraste mij met een balkostuum, maar hield zich bezig met een dameshandwerkje, dat haar juist niet vlug afging en dat haar geheele aandacht scheen in te nemen; ik plaagde haar een weinig met hare gaucherie; zij zag mij aan met een verwijtenden blik, terwijl zij mij toefluisterde: »Dat moest gij nu niet doen, Leo! nu gij weet waarom ik zoo onhandig ben." Zij had gelijk: ik was wreed, ik was kwelziek, ik zag altijd lord William voor mij in de gedaante van Willem III, wiens portret ongelukkig en médaillon boven het schoorsteenstuk prijkte, lord William, die tusschen haar en mij in stond en die mij uitlachte omdat ik te laat kwam. Ik wist niet met haar te praten, ik zag niet hoe ik kon blijven zwijgen. Uit verdriet, uit verveling, gaf ik mij ten prooi aan den generaal en zijn compère bij de speeltafel, in stilte dankbaar dat Francis zich er buiten hield, maar zeer