Pagina:Bosboom-Toussaint, Majoor Frans enz (1888).pdf/281

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

de lust naar de Werve; vooral toen eene toevallige ontmoeting met iemand uit Z., die mij niet kende, maar dien ik op ’t chapitre bracht, mij zoo een en ander van de von Zwenkens vertelde, en den grootvader het slachtoffer noemde van de inconsequenties zijner kleindochter. Arme Francis! gelasterd, zoo gelasterd, en om mij! Ik moest haar zien en spreken; ik moest op mijne knieën, met het hoofd in ’t stof gebogen, hare vergiffenis vragen; gij hebt gezien hoe zij het opnam en hoe mijne terugkomst wordt beschouwd als de grootste zonde die ik tegen haar plegen kon! Het is ook ergerlijk: onkruid dat niet vergaat, eene schipbreuk die niet afdoende blijkt!" sprak hij met bitterheid, waarin zich weemoed mengde. »u, ’t is geschied, die gekke streek is weer begaan; maar ik zal haar geene ergernis meer geven; ik heb het haar beloofd! dat is zoo goed als een eed. Ik hoop maar dat ik dien houden kan," eindigde hij met een zucht, terwijl zijne stem altijd doffer en matter werd. Hij liet het hoofd vallen tegen het weeke kussen van de sofa; als door den slaap overmand strekte hij de leden daarop welhaast uit, en hoorde ik de ontwijfelbare bewijzen dat hij rustig sliep. Ik had er nu ook het mijne van en ging zelf de rust zoeken die ik hem van harte gunde.

Toen ik juist niet heel vroeg in den morgen ontwaakte, had Rudolf von Zwenken zich al uit de voeten gemaakt, op dezelfde wijze als hij gekomen was; de blinden waren blijkbaar opengemaakt en niet meer gesloten; maar hij had het zoo stilletjes bered als men dat wachten kon van iemand die meer dan eens had weten te ontsnappen. Alleen, hij had vergeten zijne portefeuille mede te nemen! De onverbeterlijke loshoofd! Nu, ik zou hem wel uitvinden om hem die te doen toekomen. Het was goed, die niet aan Francis op te dringen. Hare kieschheid, hare fijnvoelendheid op dit punt was mij lief. Na zooveel opgeofferd te hebben, soms verlegen te zijn om eene kleinigheid, en toch honderden te versmaden als teruggave, omdat zij de herkomst van het geld verdacht, of wel om den gever niet te berooven, dat was eene groot moedigheid van karakter waarvoor ik respect had. Wat den generaal betrof, zijne schuld stond bij mij vast na ’t geen ik zelf van hem waargenomen had; en meer dan ooit moest ik de voorzienige wijsheid van tante Sophie loven, die hare maatregelen had genomen om Francis te begunstigen zonder hare fortuin in dien afgrond te werpen. Maar de ontdekking die ik