Pagina:Bosboom-Toussaint, Majoor Frans enz (1888).pdf/391

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

wereld voor leelijk gehouden, en wist dit, maar zij was daarom niet smakeloos toegetakeld; integendeel, er heerschte smaak in haar stillen eenvoud. Alleen zij zondigde niet als zoovelen harer misdeelde zusteren, die gemis aan schoonheid trachten te vergoeden door overlading van tooi en bonte kleurenpracht.

Marianne was klein van gestalte en ving aan de gezetheid te krijgen die eene slanke twintigjarige mist. Maar zij was vlug en levendig in al hare bewegingen, en zij scheen jonger dan zij was, juist door het aanspraaklooze in houding en manieren zoowel als in de kleeding. Zij was iemand die zich liefst effaceerde, als zij niet opzettelijk op den voorgrond werd getrokken, en toch was zij van degenen, die, in ’t volle licht gesteld, moeten winnen.

’t Is waar, zij had grove, ongeregelde trekken, een grooten mond, een hoog voorhoofd, en geen mooie tint; maar deze was toch niet eene vaalgele of eene ziekelijk bleeke, ze had meer van het forsche sprekende koloriet eener landbewoonster, die verzuimd heeft zich tegen den zonnegloed te wapenen, die aan de frissche lucht eene sterke gezondheid dankt, En zoo was het inderdaad: Marianne was opgevoed als een buitenkind, in den grootsten eenvoud, al was hare pleegmoeder eene welgestelde vrouw; zij had altijd blootshoofds in den tuin geloopen, en voor ze in de stad kwam, had zij voiles en parasols slechts beschouwd als de onnutte wapenen der vrouwelijke coquetterie, waarmee zij niet te doen wilde hebben. En — zij was eerst sinds anderhalf jaar bij haar broeder in den Haag! Maar ondanks alles lag er op dit gelaat eene uitdrukking van goedheid, van eene blijmoedigheid, die vergeten deed dat het niet fijner en teerder was, en de groote helderbruine oogen, als ze niet zedig waren neergeslagen — wat op dit oogenblik het geval was — zagen zoo vrij en zoo kloek in ’t rond, dat er u eerlijkheid en oprechtheid uit toelichtte,

Mooi was Marianne niet, dat is waar, maar wie eenigszius gewend was aan haar voorkomen, zou haar zeker niet leelijk noemen, en wie haar in die oogenblikken had kunnen gadeslaan, waarin het gelaat de afspiegeling is van de zachte, verhevene aandoeningen eener edele vrouwelijke ziel, en wie tevens het vermogen had om die hoogere schoonheid te waardeeren boven het zinnelijke mooi van rozen en leliën, die zou haar mogelijk den palm der bevalligheid toereiken boven Laura zelve, ondanks