Pagina:Bosboom-Toussaint, Majoor Frans enz (1888).pdf/87

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

moet ik u zeggen, dat zoo ik het er op gezet had op de Werve te komen met welk voorstel ook, ondanks mijne weerbare nicht, dat ik mij dan aan dit détail niet zou storen. Ik val óók wat koppig als ik mijn doel wil bereiken, en ik zou ’t niet opgeven, al moest ik den ganschen dag rondzwerven op het mulle zand; maar wees gerust, ik ben geen vleier, doch er zit nog genoeg oud-ridderlijk bloed in mij, om niet te schromen eene dame (verschoon mij dat ik dit woord even gebruik) te kwetsen in hare teerste en hoogste rechten; bijgevolg zou ik mij wel wachten in ernst een voorstel van dien aard te doen op zulk een bruske manier, en bovenal niet voor ik de overtuiging had, dat het minstens in consideratie zou worden genomen."

»Welnu, zoo ’t geval zich mocht voordoen, zijt gij gewaarschuwd, maar zoo ik dit voor niets moet houden dan eene doellooze scherts, moet ik u toch zeggen, dat ik beter van u verwacht had dan eene aardigheid waar noch geest noch vinding aan is."

Dat was meer dan een coup d’éventail: dat was een ferme tik met de rijzweep; maar daar ik mij bewust was dien niet verdiend te hebben, nam ik het koeltjes op en vroeg alleen even glimlachend, »wat recht ik haar gegeven had om reeds nu goede verwachting van mij te koesteren?"

»Gij zijt lastig," hernam zij, »met dat uitvragen," half verlegen, half met onwil en zij stapte zoo driftig voort, dat ik weer moeite had haar in te halen. Toen gebeurde wat zij zelve reeds gevreesd had: de wind dreef zijn spel met haar breedgeranden hoed en rukte dien in eene woeste vlaag op eens van haar hoofd, het net mede, waarin het haar was besloten geweest, dat nu in vollen rijkdom en zwaarte neerviel. Prachtige goudblonde lokken, die zij zoo maar achteloos als in een wrong tweemaal rondom het hoofd had geslagen en in den hoed weggestopt, en die nu als een golvende sluier van gloeiend goud rondom haar hals en schouders neervielen en het leelijke matrozen-buis bijkans onzichtbaar maakten. Nu eerst kon ik haar gansche gelaat onbelemmerd aanschouwen, en het was mij of er eene gedaanteverwisseling plaats had. Was dit Majoor Frans! dit de vrouw, waarover zooveel en met zoo weinig achting gesproken werd? Het was bijkans onmogelijk: dit hooge, edele voorhoofd, die fijne, levendige, schrandere trekken, die bij diep gevoel, bij de merkteekenen van lijden, toch de reinheid en den eenvoud van een kind schenen behouden te hebben,