Pagina:Bosboom-Toussaint De graaf van Devonshire (1884).pdf/150

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

een duivel! Waarom hebt gij mij ontnomen, wat gij mij niet terugschenken kunt? Waarom een moord aan mijne eer begaan, voordat gij mijn lichaam aantast? Want ik weet het, gij zijt gekomen om mij te dooden!” Dit laatste sprak zij met eene bedaardheid, die ironie was bij de wanhoop op hare trekken.

»Ei neen, mijne schoone! gij hebt u bedrogen. Ik heb slechts uw minnaar verwijderd door een wapen, dat geen levensdeel kwetst. Meent gij een zoo inschikkelijken gemaal in mij gevonden te hebben, dat ik uwe gunstelingen in mijne tegenwoordigheid dulden zoude? Doch vrouwengrillen daargelaten; ik kom over eene ernstige zaak spreken. Ik heb u noodig.”

»Hoor mij eerst, Sir! Ik heb gezwegen, toen gij mij aan verachting prijs gaaft, toen gij mijne eer hebt belasterd, want ik wist dat ik zóó alleen zijn leven redden kon; ik wist dat gij eene misdaad méér niet achten zoudt. Maar, bij den hemel, die mij hoort! ik wil rein wezen in de oogen van dien man. Gij moet mij in mijne eer herstellen, de smet afwisschen, die gij op mij geworpen hebt. Hij moet weten welke band tusschen ons bestaat, hoe die ons bindt, en hoe ik de uwe werd; zij het dan onder het zegel van een eed! Hij moet weten dat ik zijner waardig ben, al moest ik deze getuigenis ook van u koopen door eene plechtige gelofte hem nooit wêer te zien. Wat zegt het u, dat hij mij blijft achten? Wat zegt het u, dat hij in mij de verworpene niet ziet, die gij hem hebt aangewezen? Wij zijn immers daarom niet minder voor elkander verloren? Gij staat immers dáár als een onwrikbare scheidsmuur tusschen hem en mij? Ik weet niet wie gij zijt, Sir? Ik weet niet of ooit een vrouwentraan vermocht uw gemoed te bewegen, maar gij hebt eene moeder gehad; ik ben een schepsel als zij, vertrap in mij het beeld uwer moeder niet? Geef de kroon der eer terug aan een voorhoofd, dat nooit om schande heeft behoeven te blozen!”

Wanneer het diep gekrenkte gevoel der vrouw zich in woorden ontlast, wanneer zij smeekt in den naam van een dierbaar belang, is er in die taal een welsprekendheid, welke niet aan de woorden ligt. Die welsprekendheid roert zelfs den ruwsten mensch; tegen haar is de berekenende egoïst niet altijd geharnast; ook klonk de stem van den ridder zachter toen hij antwoordde: