Pagina:Bosboom-Toussaint De graaf van Devonshire (1884).pdf/215

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

hieruit op, dat zij werkelijk zoo schuldig konde zijn als hij haar had voorgesteld. Zoo liep dit gehoor ten einde.

Uit kinderlijke lichtzinnigheid en moedwil had Arthur Polus vroeger den ridder Benefield beleedigd. Met boosaardige haatdragendheid had de man van rijpe jaren, die nu aan het Hof eene zekere onderscheiding genoot, zich daarover op allerlei wijzen en onder allerlei soort van aanklachten trachten te wreken. Nadat Arthur Polus dientengevolge een paar malen eene berisping, een hard woord of eene kastijding had moeten verduren, was zijne lijdzaamheid ten einde. Zijn jeugdig bloed, zijne vertroetelde opvoeding, noch zijn moedwillige aard gaven hem eenig denkbeeld van christelijke vergevingsgezindheid, waar van hij buitendien zoo zeldzaam een voorbeeld zag. Hij meende zich op geene meer schitterende en afdoende wijze voldoening te kunnen verschaffen, dan door partij te trekken voor des ridders vijanden Toen kieschheid den Graaf van Arundel drong, zich niet verder bekend te maken met de geheimen der Koningin, en zij hem het kabinet deed verlaten bij Courtenays eerste woorden, had Arthur, die minder schroomvallig was, recht van harte zijne nieuwsgierigheid bevredigd; hem was dus niets ontgaan van al wat er tusschen Maria en haar gunsteling voorgevallen was. Zich aan te sluiten aan Elisabeth, de geliefde van Courtenay, scheen hem eene geschikte wraak tegen Benefield, die hem mishandeld, en tegen de Koningin, die hem ditmaal niet beschermd had. Het viel hem licht, zich kleine diensten te laten opdragen, die hem vergunden de Prinses te naderen, en zoo bevond hij zich in haar vertrek, kort nadat de rechters haar verlaten hadden. Met zijne gewone vermetelheid naderde hij haar, en zich, hoewel zij alleen was, tot haar oor buigende, fluisterde hij: »Mylord Courtenay laat u groeten!”

Elisabeth verbleekte. Dat hare betrekking tot den Graaf, die zij nog voor allen een diep geheim achtte, eene gewone, bekende zaak zijn zoude voor een knaap, die zoo weinig bescheidenheid toonde, scheen haar eene onmogelijkheid toe. Zij meende dat men haar zocht te verschalken; dus deed zij moeite om hare ontroering te verbergen en zeide ernstig:

»Ik weet niet wat gij bedoelt, jongman!”