Pagina:Couperus, Psyche (1898).pdf/121

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— Mijn oogen worden koel, o lieve nimfen, veel tranen ween ik nooit meer; nooit meer ween ik een beek... Maar koelt mijn ziel, bluscht van heel binnen de schroeiende vlammen!

— Wij kunnen niet, Psyche...

— Neen, neen, je kunt niet, o nimfen! Laat stil me dan liggen, stil in je armen, laat stil me dan deinen op je schuimsneeuw van water, laat stil me dan slapen... Maar mijn ziel in mijn slaap brandt altijd door, door mijn droomen zie ik haar vlammen òp, hoog als uit een hellekrocht... O!

Zij slaakte een kreet, als van pijn... De nimfen wiegelden haar in haar saamgevlochten armen, als in een leliënwieg, en murmelden zacht een liedje...

— Nimfen, nimfen...! Dat is de brand, dien niets blusschen kan, nooit... Dat is de wroeging...

De nimfen begrepen haar niet; ze wiegden en zongen heel zacht.


 

XIX.


Dien morgen dwaalde zij rond in de rozige grauwte van herfstdageraad, — mist tusschen de afbladerende boomen. — Langs het pad,