Pagina:Couperus, Psyche (1898).pdf/151

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

zijn in balsem verstarde gezicht. De oogen waren geloken. Hij wist niet van haar af. Niet dat zij was heengegaan; niet, dat zij terug was. De dood was tusschen henbeiden, gelijk een eeuwige afstand.

Zij kuste het glas, en haar tranen, rond, hard en rood, kletterden op het kristal. Zij knielde neêr en zij poogde te bidden. In een hoek van het verwulfsel bewoog een zwarte vlek. Het was een groote spin, met wit kruis op haar lijf.

— Zoo, ben je terug... Ik wist wel, dat je komen zoû. Men kan ook niets ontvluchten. Alles geschiedt, als het geschiedt; alles is als het is; alles vergaat tot stof, in de putten van het Verleden, in de macht van Emeralda... Wordt nu spin als wij, weef je web, en wees wijs...

Psyche rees op.

— Neen...! kreet zij uit. Ik word geen spin, ik weef geen web. Ik heb gezondigd, maar ik weef geen weg. Ik heb gezondigd, en boete zal ik doen! Ontzaglijk is de wereld: woestijn en woud en wijdte; ontzaglijk is het leven: liefde en smart, verrukking en wanhoop, zonde en straf, en als het noodlot is als het is, geeft het óok niet te weven een web en schatten