Pagina:Couperus, Psyche (1898).pdf/153

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

die kletterend de duiven verschrikten en de zwanen, verontwaardigd, dachten dat zij met steentjes smeet. De duiven fladderden weg en de zwanen draaiden beleedigd om... Toen zette zij zich in een kanteel — geen vleugeltjes lagen meer tegen het steen — en zij vouwde om hare knie hare vingers. Zij zag uit naar den einder: achter de kimmen doemden weêr kimmen, achter de rozige, zilveren; achter de blauwende, goudene; achter de grauwende, bleekende, nevelende, wemelende weg; ze cirkelden eindeloos achter elkaâr in melkblank en opaal gedroom, weêrschijn van laatsten zonneglans; verheveling, of er meren spiegelden, eilanden rezen laag aan de lucht, luchtparadijzen, waterstrepen van hemelzee, oceanen van ether en lichttrillend niets...

En Psyche boog het hoofd, van weemoed vol, en snikte.

De wereld was niet veranderd, en schooner en ijler en dunner dan ooit — glanschschoon en floers— ijl en etherdun— doomden de horizonnen. Maar Psyche snikte van weemoed vol. Zij wist dat de horizonnen louter begoocheling waren, en dat achter ze was de woestijn met de sfinx. O, als ze nog eenmaal gelooven kon aan de luchtparadijzen, de purperen zeeën, de