Pagina:Couperus, Psyche (1898).pdf/41

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

niet grooter is dan een tuin. Uit mijn nederig paleis, dat is als een landhuis, overzie ik met éen blik geheel mijn kleine gebied. Uwe Majesteit bezit landen en woestijnen, die Zij niet kent: ik ken iedere bloem mijner perken. En dat Uwe Majesteit, trots mijn armoede en kleinheid, toch mij ontvangt met veel eer, en mij erkent als souverein in mijn rijk, vervult mijn hart met vreugde. Moge Uwe Majesteit mij vergunnen te knielen en Haar mijn hulde te betuigen van onderdanig vazal.

Nu wenkte de oude koning Psyche, en het prinsesje stond op, opdat Eros zoû knielen.

— Beminnelijke Eros, sprak nu de koning. Ik heb je lief als een zoon. Zeg mij: koester je ook een verlangen, dat ik kan voldoen? Zoo ja, dan is het je toegestaan...

— Ik hèb een verlangen, bekende nu Eros. Uwe Majesteit verheugt mijn hart, door te verklaren, dat Zij mij bemint als een zoon. Welnu: mijn grootste vreugde zoû zijn te huwen eene der edele prinsessen, die zijn Uwer Majesteits dochteren. Maar ik ben een arme prins, en terwijl ik aan Uwe Majesteit mijn stoutmoedig verlangen beken, vrees ik, dat Zij mij te verwaten vinde te durven koesteren een wensch, die zoo hoog reikt...