Pagina:Couperus, Psyche (1898).pdf/72

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

der te kunnen gaan en te storten in de beek van haar tranen...

Maar voor haar duisterde hoog een schaduw, somberzwart op den nacht, violet. Zij zag op, en zij moest werpen haar hoofd in den nek om te zien naar den top van de schaduw. De schaduw was rond van boven, en dan heel langwerpig naar achteren toe... Maar zij weende zoo, dat zij niet zag... Toen wischte zij met haar handje een poosje hare oogen droog, en tuurde... De schaduw was ontzaglijk, als van een ontzaglijk groot dier. En zij wischte steeds hare tranen af, die vormden een plas om haar heen, en tuurde...

Toen zag zij. Zij zag, gehurkt in het zand, een ontzaglijk groot dier van bbazalt, als een leeuw onbewegelijk. Het dier was groot als een kasteel, hoog als een toren: zij kop rees tot de sterren toe. Maar zijn kop was het hoofd van een vrouw, slank in bazalten sluier omvangen, die viel recht, links en rechts, langs haar schouders neêr. En het vrouwenhoofd stond op de borst van een vrouw, twee borsten van een reusachtige vrouw, van bazalt. Maar het lijf, dat hurkte neêr in het zand, was een leeuw, en de voorpooten, uitgestrekt, staken als muren vooruit.