Pagina:DeVeluwe eene wandeling (Heldring & Graadt Jonckers 1845).djvu/100

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen
 

16.

 

De Valk.

 

 

Sedert jaren klonk ons de naam van de Valk liefelijk in de ooren. Waarom? Wij hadden uit dit gehucht vele goede menschen leeren kennen, die met hunne bijën gedurende den zomer tot ons over kwamen, en hunne nijvere honig- verzamelaars op den bloesem van het koolzaad den schoon- sten oogst deden vinden. Zij kwamen altijd op denzelf- den tijd des jaars en gingen ook op denzelfden tijd weder heen. Dan bragten zij en namen eenige millioe- nen gasten mede, die wij, gedurende hun verblijf, niet eens opgemerkt hadden, tenzij het toeval ons langs hunne hutten voerde, of dat wij, als de dag eens regt schoon was, langs een koolzaadveld gingen, en hun zacht gemurmel van tevredenheid hoorden.

In die Valk wonen dan ook goede menschen, want wij zagen den eenen en wij zagen den anderen, en allen waren vriendelijk en zacht; er waren vindingrijke en vernuftige menschen onder, er waren er die niet slechts met de leer van salomo, wanneer hij den mensch op de bijën en mieren wijst, acht geslagen, maar nog veel meer op het beginsel van alle wijsheid, dat de wijze koning, even zoo zeer in zijnen gelukstaat, als de vrome job in zijn lijden, in de vreeze Gods stelt, hunne oogen en harten gevestigd hielden.

Wij zeiden: "goede menschen.” Het smart ons dat wij het