Pagina:De Afscheiding van 1834.djvu/178

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen

144 DE COCK ALS JONG PREDIKANT GEESTESKIND DER EEUW


haar vroege jeugd had zij een diepen indruk van de strafwaardigheid der zonde en de rechtvaardigheid Gods. Ook wist zij wel, dat de catechismus leert dat er drie stukken noodig zijn te kennen om getroost te kunnen leven en zalig te sterven. Het eerste stuk kende zij wel, doch dat de Heere Jezus gewillig is om zondaren te behouden, dat was in dien tijd voor haar nog verborgen. Zij verstond nog niet, dat de mensch zalig moet worden uit genade en niet door de werken.

Leest men nu den verjaringsbrief door den theologischen student, die dicht voor zijn laatste academisch examen stond, aan zijn verloofde ge- schreven, en weet men dat hij in zijn studententijd een vrij ernstigen strijd doormaakte, die hem tot veel gebed en dringende vragen had geleid, daar hij had bemerkt dat er toch groot verschil was tusschen wat hij van den catechiseermeester had geleerd en wat werd verkondigd van den professoralen katheder, dan is het des te opmerkelijker dat de brief aan zijn verloofde geheel zwijgt van wat het godsdienstig leven raakt. Mogelijk dat dit in verband moet worden gebracht met zijn eerlijk en rond karakter. De geschiedschrijver Gieseler getuigt toch van hem, dat hij zijn tijd aan de academie vrij goed heeft besteed, dat hij den omgang zocht en vond met knappe studenten, die gaarne met hem omgingen wegens zijn gezond verstand en zijn rondborstig en open karakter. Dat ,gezond verstand” was een modewoord dier dagen en strekte al fot bizonder groote aanbeveling. Dat zijn vrienden ,hem niet zoozeer achtten om uitstekende vermogens en kundigheden”, zegt niet veel, eerstens is het de vraag of dit wel veel onder academie-vrienden gevonden wordt, stel dat zij in staat zijn elkanders ,vermogens en kundigheden” te beoordeelen en indien ja, genoegzaam kunnen waar- deren. Ik acht dat eerder zijn leeraren de mannen zijn op wier oordeel prijs kan worden gesteld en waaraan gezag kan worden toegekend, dan zijn medestudenten.

Met des te meer voorbehoud zal men staan tegenover deze mede- deeling van Gieseler, als men weet, dat deze Duitsche geleerde daarbij afging niet op het oordeel dat hij zich zelf heeft vermogen te vormen, maar op dat van anderen en wel van zulken die zich er aan gewend hadden uit de hoogte neer te zien op heel de beweging in de eerste jaren der Scheiding, vooral in het Noorden des lands geleid door De Cock.

Het getuigenis, zelfs van zijn vijanden, dat student De Cock een open karakter had, is van groote waarde. Reeds zijn lach verried dit karakter. Zijn lach was 266 vol en gul, 266 hartelik en Iuid, dat onder de vromen, die hem volgden in de Scheiding juist deswege wel eens getwijfeld is geworden aan de oprechtheid van zijn bekeering. Kan een bekeerd mensch 266 lachen ? Gelukkig dat de man die zoo’n korten en �