Pagina:De Afscheiding van 1834.djvu/214

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen

176 DE CRISIS IN HET LEVEN VAN DE COCK EN ZIJNE VROUW canones van Dordrecht; maar kwam door onderzoek tot de ontdekking van de heerlijkheid en rijkdom van de leer der vaderen. Geleidelijk kwam er eene wijziging in zijn denkwijze en als gevolg ook in de wijze waarop hij predikte en onderwees. De leeraar was evenwel zelf eerst leerjongen geworden, alvorens hij den schat zou uitdragen, dien hij in den loop van de beide eerste jaren te Ulrum was deelachtig ge- worden. De Cock was een man die den dag der kleine dingen niet ver- achtte. Hij was niet hooggevoelende, evenmin een bediller en betweter. De Groot had hem van vromen gesproken en die met name genoemd. Ook deze sprak niet smalend van fijnen en dwepers, zooals vooral een Laurman deed. De Cock leerde deze menschen kennen, droeg hen achting toe en zoo effende de Heere den weg, dat hij luisterde naar wat zij zeiden. Hij wees niet hooghartig, als een verlicht en liberaal denkend mensch, de boeken van de hand die hem ter lezing werden aanbevolen, doch las en onderzocht die. Wat hij las kon hem niet geheel vreemd zijn; klanken uit zijn jeugd klonken hem daaruit tegen; de inhoud herinnerde aan wat zijn vrome catechiseermeester aan hem evenals aan zijn vrouw, beiden nog jonge menschen in Wildervank, had onderwezen. Doch dat lag diep verscholen; het was overwoekerd door wat zijn eerste leermeester hem had geraden zich op de hoogte te houden van wat in zijn tijd ge- schreven en gedoceerd werd"; het was daar diep in zijn herinnering blijven rusten onder hetgeen hij op de academie had gehoord en beaâmd. Doch hier in Ulrum vernam hij juist van de vromen weer dezelfde toonen. Een catechisant zou hem tot leermeester worden. Naar de gewoonte veel heerschende in Groningen en Friesland kwam men er niet zoo gemakkelijk toe belijdenis des geloofs te doen, en dat verschijnsel openbaarde zich juist bij de meest ernstige leden der gemeente. Te St. Anna Parochie b.v. waar de jonge predikant M. Noordtzij stond, kwam na jaren een betrekkelijk bejaard man, tot verandering gekomen, tot den kerkeraad met het verzoek tot dooplid te worden aangenomen. Nadat dezen vromen man den weg be- scheidenlijk was uitgelegd deed hij belijdenis des geloofs instede van ingeschreven te worden op de registers der doopleden. Zoo waren er dan juist onder de meest ernstige leden velen in Groningerland, die als bejaarde menschen nog catechetisch onderwijs vroegen om tot het complete lidmaatschap te geraken. Dit was ook het geval met Klaas Pieters Kuipenga; bij De Groot had hij reeds catechetisch onderwijs genoten en deze had dan ook gaarne gezien dat hij tot belijdenis des geloofs zou zijn gekomen; daartoe kwam het echter bij hem niet, omdat hij het niet geheel eens was met de leer door dezen verkondigd. Er waren wel meer van zulke leden te Ulrum, die door zijn voorganger aan De Cock waren aanbevolen als godvreezende