Pagina:De Afscheiding van 1834.djvu/249

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen

CORRESPONDENTIE TUSSCHEN DE GROOT EN DE COCK 205 geworden en kunt gij beter u vereenigen met Rome en de dwalingen van het Pausdom, als met de leer der Hervormers, die zoo blijkbaar door Gods Geest zijn verlicht, bezield en bestuurt geweest, met welke van Zuilen volkomen gelijk denkt, en die niet door menschelijke spitsvondig- heid geleid zijn, maar alleen door Gods Woord, hunne verdorvene rede niet daar boven of daarmede gelijk stellende, maar daaraan gelijk zulks behoort onderwerpende, erkennende met de Dortsche Vaders, Hoofdst. 2 en 3, Art. 1, dat de mensch over zich gehaald heeft blindheid, schrik- kelijke duisternis, ijdelheid en verkeerdheid des oordeels in zijn verstand, boosheid wederspannigheid en hardigheid in zijn wil en harte, mitsgaders ook onzuiverheid in alle zijne genegenheden. Hebt gij niet zelf wel erkend De Groot dat hier vele godvrezende menschen wonen en mij bij name diegenen genoemd, die daarvoor bij u als zodanig bekend stonden? de gronden nu van die allen, zoo als br K. Barkema, K. Voet, Kornelis Harms, de schoonmoeder van Sievert Luninga, die gij mij alle voor ware en tedere Christenen hebt opgegeven, zijn met die van van Zuilen niet in deze of gene maar in alle opzigten dezelve, zoodat zij met allen die hier de waarheid kennen daarmede volkomen instemmen. En noemt gij nu na verloop van drie jaren, waarin hunne belijdenis niet is veranderd, hunne leer eene ellendige leer en hunne begrippen ten aanzien van den waaragtigen dienst van God ellendige begrippen. Ik hoop de Groot dat gij het mij niet ten kwaden zult duiden, wanneer ik even gelijk gij voor de uwe, opregt en vrij- moedig voor de zaak des Heeren mag uitkomen, en dat gij het niet aan bitterheid, maar aan liefde voor de waarheid moogt toeschrijven, wanneer ik de zaken bij haar regte noem, en niet van Zuilen maar in hem de zaak der waarheid en Godsvrugt verdedig. Ik zal tot dat einde uwen brief, reeds te lang door drukte en afleiding van onderscheiden soort onbeantwoord gelaten, op den voet volgen, en geve de Heer der Heeren dat mijne pen door Zijnen geest geleid en bestuurd worde, en uwe, door den geest des tijds verblindde oogen geopend worden, want de zaak van Godsvrugt en waarheid is niet den wijzen en verstandigen gegeven maar den kinderen, en och of gij door Zijnen geest deze nog mogt leeren kennen en beschermen. Gij noemt van Zuilens geschrift bitter en onchristelijk, maar o de Groot, indien gij de waarheid niet alzoo noemt, waarom havent gij dan den vromen Baron met zulke harde en bittere woorden? Heeft hij met waar- heid niet gezegd dat er vele predikanten waren die van de ware gerefor- meerde leer afweken? Die het beginsel van zedelijke verbetering, tegen dat van waarachtige bekeering handhaven, Pelagius boven Augustinus, Rome boven de Hervormers stellende en aanhangende in hunne gevoelens? En zou hij in dit opzigt met waarheid nog niet veel meer hebben kunnen zeggen? Heeft hij de Seminarien en Academien nog niet geheel onaan- geroerd gelaten? Oordeel zelve. Gij veronderstelt dat ik niet begeere dat gij het boekje op den voet volgt, maar dat de Groot! was juist mijne begeerte, en wel dit, dat gij