Pagina:De Afscheiding van 1834.djvu/252

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen

208 CORRESPONDENTIE TUSSCHEN DE GROOT EN DE COCK gesteld: Of deze de waarheid zij of niet bepaalt gij niet rechtstreeks, maar geeft onder 's hands genoegzaam te kennen dat gij het daarmede niet houdt, waarom hierover niet regtstreeks gesproken? Een van beiden toch is het, waarheid of leugen, gegrond op Gods Woord, of daarop niet gegrond? Het eerste houd ik en alle ware Hervormdde Christenen die met den mond belijden en met het hart geloven dat Jezus is de Christus met mij voor waarheid, en deze leer kent, houdt en handhaaft de Godzalige en moedige baron van Zuilen grondig en geheel, gelijk die allesints overeenstemt met onze overige formulieren van eenheid en gelijk die allesints op Gods Woord gegrond is, eene leer die ook nog heden ten dage wel den Joden eene ergernis en den Grieken eene dwaasheid is, maar die ook nog heden ten dage geregtvaardigt wordt als de eenige wijsheid door hare kinderen gelijk de Heere Jezus zegt. Gij brengt daartoe gelijk gij zegt vooral twee stukken, eerst dat hij wil hebben dat de predikanten de leer der absolute praedestinatie op den predikstoel brengen en tot het punt maken van waar zij in hunne Evangelieverkondiging uitgaan: Gij zoekt hier de Groot door vooroordeel van Zuilens gevoelen hatelijk voor te stellen daarvan toch spreekt hij geen woord maar zegt alleen pag. 8 dat de gift van de eeuwige zaligheid eene gift van eene bijzondere, van eene vrije genade is, en dat het eene erfenis is gelijk hij op den groten oordeelsdag zal en dat bewijst hij gelijk hij het zou kunnen bewijzen met eene menigte van uitdrukkelijke Schrif- tuurplaatsen. Gij zegt dat dit strijdt met de uitdrukkelijke vermaning van de Dortsche Synode, maar o De Groot moet men niet willens blind zijn om dit te zeggen, en om ook dat door u aangehaalde 14de art. aan te halen. Zij zeggen dat dit artijkel is de bron en oorzaak der zaligheid, en dat is het ook, want de Apostel Paulus zegt uitdrukkelijk, dat het niet is des- genen die wil en die loopt maar des ontfermenden Gods, dat vandaar als van de bron alle zaligheid moet afgeleid worden maar geen mensch rust in Gods Woord dan door Gods Geest, en van daar al die af- wijkingen en verdraayingen van hetzelve. Gij zegt dat deze leer lijnregt strijdt met de uitdrukkelijke vermaning van het Dortsche Synode art. 14 en hoe is het mogelijk met eenige menschelijke trouw dat gij dat zeggen kunt daar toch is het, dat dit de uitgedruktte leer is van alle de profeeten. Christus zelf en de Apostelen zoowel in het O. als in het N. Testament gepredikt en daarom in de H. Schriften voorgesteld en nagelaten: alzoo moet ze ook ten huidigen dage te zijner tijd en plaats in de kerke Gods (dewelke zij bijzonderlijk is toegeeigend) voorgesteld worden. Gij zegt verder dat het strijdt ook tegen de wijze van doen in den Heidelbergschen Katechismus in welk leerboek geen woord over de absolute praedestinatie voorkomt. Maar o De Groot wat is dat, onkunde aan dat boekje of opzettelijke miskenning van den geest van hetzelve of misschien beide? Schoon toch dat woord niet gedurig bij herhaling in hetzelve voorkomt, wordt er echter geen woord van gesproken in