Pagina:De Afscheiding van 1834.djvu/262

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen

216 CORRESPONDENTIE TUSSCHEN DE GROOT EN DE COCK zelven zeer bedaard uitgelezen, en mij verblijd, dat ik antwoord van u had en wel een antwoord, inzooverre als ik verlangde, dat het voet bij stuk houdt en de hoofdzaak behandelt; maar bedroefd heb ik mij ook, diep en innig, dat menschelijke spitsvondigheid u zoo oneindig ver van de goddelijke wijsheid, die in het Evangelie is, heeft afgeleid, ja zoo verre, dat ik geen kans zie om u weder te recht te brengen en u met mijne arme gemeente alleen aan de Goddelijke genade in het gebed kan aanbevelen. Ten minste met schrijven zie ik er geene mogelijkheid in, konde ik u eenige dagen lang spreken, misschien gaf dit iets anders. Ik geloof dus dat best zal zijn, dat wij onze briefwisseling staken. Ik heb mijn gevoelen gezegd, gij het uwe, en die loopen zoo verre uit elkander, dat aan vereeniging niet te denken is. Ik bedoel hiermede een vereeniging van denkbeelden: want mijn hart is nimmer van u afgewend geweest, en zal het ook niet worden. Ik zal dus mijnen kostbaren tijd niet in de vruchtelooze moeite verspillen, om uwen brief stuk voor stuk te beantwoorden: alleen een paar punten mag ik niet voorbijgaan. Gij meent, dat ik veranderd ben van zienswijze, omdat ik nu de denk- beelden niet goedkeur van verscheiden menschen in Ulrum, die ik voor 3 jaren als opregte Christenen opnoemde en die geheel met u overeen- stemmen. Veranderd ben ik niets: die ik toen als opregte vrienden van onzen Heer Jezus Christus liefhad, bemin ik nog even vurig en hartelijk. Maar evenmin als nu heb ik, toen ik te Ulrum was, mijne denkbeelden aan de hunne onderworpen of al wat zij geloofden voor waar en on- feilbaar gehouden. Hun hart, hunne opregtheid, hunne liefde voor God en Jezus Christus die waren het, om welke ik hen, ofschoon hunne denkwijze mij in sommige stukken veel te bekrompen en on-evangelisch was, hoogachtte en vereerde. En ik meende, dat ik daartoe Predikant was, om die gezindheid bij hen te versterken en deze denkwijze te ver- beteren. Zoo beschouw ik u zelven ook. Ik ben overtuigd, dat gij het opregt meent en warmen ijver hebt voor hetgeen gij voor waarheid houdt; en dit bemin en prijs ik in u en daarom ben ik nooit bitter of tegen u zelven of bij anderen over u geweest; ja kan ik, met alle verschil van denkbeelden uw vriend blijven. Nog op één punt moet ik u antwoorden: het betreft het weinig aan- halen van Bijbelboeken. In mijn 1e en 2e stuk konde ik den Bijbel niet gebruiken, dewijl ik daar niet uit dezen, maar uit de Symbolische boeken onzer kerk en uit de geschiedenis v. Zuylen wederlegde. In het derde konde en moest ik den Bijbel aanhalen. Ik kon ook niet anders zien, of ik heb het gedaan: te weten geene nummers, maar woorden; woorden evenwel die zoo algemeen bekend zijn, dat gij ze althans wel zult weten te vinden. Ik zoude toch meenen u te beleedigen, indien ik u nog met plaatsen wilde bewijzen dat Jezus het Christendom nooit een leer of een leerstelsel heeft genoemd, maar altijd eene inrigting, b.v. een rijk, een koningrijk, een koningrijk Gods of der hemelen; dat heiliging en vol- making der menschheid het doel der verlossing door Jezus Christus is, en geloof, hoop en liefde de middelen, om dat doel te bereiken. Er