Pagina:De Afscheiding van 1834.djvu/292

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen

246 REACTIE IN EN BUITEN DE GEMEENTE VAN ULRUM echter bekend zijt door uwe schriften en dierbaar door de handhaving van de zaak van God tegen het menschdom. Meer en meer beginnen openlijk de vijanden des Heeren tegen zijn koningrijk te woeden en ook des Heeren verlostten beginnen meer en meer vrijmoedig uit te komen voor de hope die in hen is. De breuke van Sion schijnt ongeneeslijk en onherstelbaar; de goddelijke wijsheid is de wereld geheel en al dwaas- heid geworden en het is gebleken op onze ringvergaderingen dat allen daar henen wildden: dat de werkingen van Gods Geest alleen middelijk waren door Gods Woord; dat dezelve niet meer onbepaald kan werken, ook door droomen en gezigten, maar dat die werktte, zooals de Remon- stranten zulks willen, wanneer de mensch werktte, las, en bad, zodat dan de Heere Jezus eensdeels bepaald en anderdeels van den troon zou afgestoten worden, als den eenigen en almagtigen Zaligmaker. Dat de raad Gods niet geheel maar ten halven moest verkondigd worden en van Gods eeuwig besluit en verkiezing moest gezwegen, en eindelijk met deze eigen woorden: dat God helpt die zich zelven helpt. Ook heb ik met professor De Groot eene briefwisseling geopend over het stukje van den vromen Baron van Zuilen Nijeveld, dien hij havent aan alle zijden en wiens zaak ik opgenomen en verdedigd heb in de mogendheden des Heeren; of liever in hem de leer onzer vaderen en de leer des bijbels verdedigd; maar zoozeer is hem dit dwaasheid, schoon hij in beide zijne brieven niets, volstrekt niets, bewijst uit Gods Woord, of zulks geheel en al verkeerd aanhaalt; dat hij mij en mijne gemeente beklaagt; dat hij zulks uitkrijt voor eene allerellendigste leer, voor menschenvonden en mij raadt om eene menschelijke kerk op te rigten, eene Calvinistische Dortsche of hoe ik haar heeten wil, maar de goddelijke kerk van Jezus Christus te verlaten, Die mij verboden heeft menschen te volgen al waren zij ook nog geleerder en vromer dan Augustinus en Calvijn waarlijk geweest zijn". Dit zijn professor de Groot van Groningen, mijn voor- ganger hier, zijn eigen woorden en ik voor mij twijfel niet of zijne collegaas en ook de predikanten aldaar, zullen het wat de hoofdzaak aangaat met hem eens zijn, gelijk mij zulks ook wel door scherpziende leden van de Groninger gemeente gezegd is. Een onzer ringpredikanten ging de laatste ringvergadering zelfs zóó verre, dat hij zeidde, dat het Goddeloos en Godslasterlijk was 't geen onze Catechismus zeidde in de 8ste vraag en 't geen in de 10de staat nl.: dat God Zich schrikkelijk vertoornt beide over de aangeborene en over de dadelijke zonden, en 't geen daar meer volgt. Geen wonder dan ook, dat diè leden, die oogen hebben om te zien en die niet alleen ter kerk gaan uit sleur en gewoontte, maar om den waarachtigen God te dienen in geest en in waarheid, dat die ook op- houden met kerkgaan en zich in gemoede bezwaard vinden ook om in zulke kerken hunne kinderen te laten doopen en ten avondmaal te gaan. Ook worden op vele plaatsen dezulken die met den antwoorder in onzen Catechismus, vr. en antw. 1, kunnen zeggen: ,,Dat is mijn eenige troost in leven en sterven dat ik met lijf en ziel beide in 't leven en