Pagina:De Afscheiding van 1834.djvu/348

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen

VEERTIENDE HOOFDSTUK LAURMANS HAAT, DAMSTÉ'S EN ANDERER LASTER, IN BOND MET DU CLOUX' NIJD, KLAGEN DE COCK AAN. 'N een schrijven dat niet gedateerd is, doch kort na 15 April 1834 moet zijn verzonden aan Zijne Majesteit den Koning der Nederlanden door de ouderlingen en diakenen van de verdrukte gemeente van Ulrum", wijzen dezen den Koning op het feit, dat een ,Laurman van Oosterlittens zelfs zoo verre durft gaan dat hij openlijk de maatregelen voorstelt om de kerk handen en voeten te binden en wederom zodanig onder het kruis te brengen als onze kerk ten tijde der Spanjaarden onder het juk geweest is, voorstellende nl. om de getrouwe leeraren die zich laten zien uit te werpen, de candidaten uit de kerk te weeren en vooral te zorgen dat er geen oefeninghouders komen." In een brief van 1 Maart 1834 heeft De Cock hetzelfde aan den Koning geschreven. Lagere en hoogere kerkelijke besturen van af de classis tot de ,,algemeene synode" hebben zich beijverd deze richtlijnen getrouw te volgen en den raad van dezen ,groffen" liberalen predikant conscientieus op te volgen. De ééne oefeninghouder na den ander werd op aan- klacht van den een of anderen predikant door den wereldlijken rechter veroordeeld. Het vijgeblaadje der vervolgzieke roomsche kerk: ecclesia non sitit san- guinem, de kerk dorst niet naar bloed, werd brutaal van de hand gewezen, openlijk durfden de machthebbers in de kerk tot vervolging aanzetten. Rome deed nog alsof ze het te ontaard vond dat de kerk zoude straffen, ze gaf de aangeklaagden ter straffe over aan de wereldlijke macht, doch ds Laurman van Oosterlittens en kerkelijke hoogwaardigheidsbe- kleeders in Den Haag achtten het niet noodig zich verdekt op te stellen, maar dreven zoowel het lagere volk als de machthebbers tot vervolging, beboeting en inkerkering.