Pagina:De Afscheiding van 1834.djvu/419

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen

HET VONNIS VERZWAARD 359


We kennen het onmiddellijk gevolg: de consulent heeft des morgens op dien Zondag vóór Kerstmis ’33, gepreekt en De Cock was onder de oefening van den eenvoudigen oefeninghouder uit de Smilde in het huis van de weduwe Koster.

Des Maandags daarop werd direct een protest gezonden aan het pro- vinciaal bestuur, ingesloten het reeds ingediende bij het classicaal bestuur. In dit schrijven komt De Cock terug op de „harde” uitdrukkingen in zijn Verdediging enz. en zegt eenvoudig en logisch: „heb ìk hen hard be- jegend, het is omdat zij Gods Kerk en gemeente hard bejegend hebben, en Gods Woord geen vrijheid gaf, derzulken met zachtere namen te noemen.” Hij acht, dat de wetten des lands de vrijheid des gewetens en die van de drukpers waarborgen. „Haat noch vijandschap deden hem de pen opvatten, maar liefde tot de waarheid en het heil der gemeente des Heeren.” Hij betuigt een rustig burger zich te hebben betoond en dat hij volstrekt niet begeert tweedracht, secten en muiterij aan te richten in kerkelijke en wereldlijke regeeringen. Dat er zoo groote „scheuring en verwijdering der gemoederen” is, stelt hij op rekening van het „liberalismus, neologismus of ongeloof.”

Nog dienzelfden dag werd een verzoekschrift verzonden aan den Gou- verneur van Groningen, waarin De Cock verzekert wel te weten, „in kerkelijke zaken zijn recht te moeten zoeken bij de kerk, maar voor eenigen tijd was hem reeds in eene aangelegenheid betreffende ds Duin, door den secretaris ds M. Cremer geweigerd nadere inlichtingen te geven, zoodat hij vreest bij dezen kwalijk hulp en recht te zullen vinden en de zaak dringt, bovendien deze zaak is toch ook eene van burgerlijken aard. Ook is hem al wel gebleken dat vele liberalen, gelijk nog onlangs aan hem geschreven werd, al hebben zij den mond altijd vol van verdraagzaamheid, zelf op verre na niet verdraagzaam zijn” Hij gaat dan de drie punten van beschuldiging tegen hem ingebracht na en wederlegt ze, derhalve dringt hij er bij de Staten op aan het „Classikaal Bestuur te dringen, zijn schorsing op te heffen en hem eene openlijke en vrije verdediging zijner zaak toe te laten.”

Bij den aanvang van het beteekenisvolle jaar 1834 had De Cock als antwoord ontvangen, „dat de gedeputeerden zich incompetent verklaren, om van zijne grieven en bezwaren kennis te nemen.”

Nog voor dat De Cock zijn protest had ingediend bij het provinciaal kerk- bestuur en bij den Gouverneur en de Staten van Groningen had hij zich tot den Koning gewend. Dit was niet de eerste maal dat hij aan den Koning schreef. De eerste maal schreef hij aan den Koning bij gelegenheid dat hij aan dezen een exemplaar zond van zijn eerste uitgave van de „artikelen van het Dordtsche Synode, die bijkans aan niemand meer, zoo geleerden als ongeleerden in onze dagen bekend zijn, dewijl daarin de leugens