Pagina:De Afscheiding van 1834.djvu/432

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen

370 HET VONNIS VERZWAARD


We maakten reeds melding van sommiger schrijven. Tot groote verkwikking en bemoediging dienden hem de brieven van Scholte en dat in een tijd toen hem het wachten zoo lang duurde! Hij wenschte zoozeer dat de schorsing werd opgeheven! Of hij daarop werkelijk heeft gehoopt kunnen we niet bewijzen, zoo min we aanwijzingen hebben gevonden dat hij daaraan twijfelde.

Middelerwijl werkte de laster in het donker. Allerlei tendentieuze laster- lijke geruchten deden de rondte. Een der sterkste bewijzen daarvan treffen we in een brief, door Kohlbrügge aangehaald, en dien ik reden heb te vermoeden dat geschreven is door een jongen man, die zich nauw zal aansluiten bij Kohlbrügge, namelijk door den heer Schröter. ') Dezen Schröter had De Cock reeds vroeger ontmoet. Toen waren zij beiden nog „kinderen huns tijds”. Het was op De Cocks reisje met ds Begemann naar zijn studievriend ds J. Begemann te Dongen in Noord-Brabant. Deze Schröter herinnert in zijn schrijven aan die ontmoeting. Hij schrijft daar- omtrent: „Weinig had ik voor ruim zes jaren gedacht, dat wij zamen

nog eens zóó in correspondentie zouden treden. — Herinnert gij u nog die familie te D.... alwaar gij met J. B... in 1827 kwaamt thee drinken, toen wij gezamenlijk den volgenden dag naar G.... wandelden,

alwaar gij predikte en ik het orgel bespeelde? Dat was mijne familie, toen onze geliefde Moeder nog leefde. — Ik kende toen den Heere nog niet en zocht hem niet, maar leefde midden in de wereld en de zonde. Maar op zijnen tijd werd de Heer mij te sterk en na een langdurig schuld- gevoel en strijden in eigen kracht behaagde het des Heeren genade eindelijk mij den Borg voor zondaren te openbaren. En zoo staan wij thans tegenover elkander, roemende de vrije genade onzes ontfermenden Gods en de onuitsprekelijke groote liefde onzes Zaligmakers.... Broeder! laat ons vóór en met elkander bidden.”

Schröter is zeer ingenomen met de uitgave der leerregels ; terecht maakt hij de opmerking, dat de „corrector zijn post zoo abusief heeft waarge- nomen.” Hem en velen was zeer aangenaam het geschrift tegen de zoo- genaamde collega’s Reddingius en Brouwer; doch De Cock bedenke het: „fortiter in re, suaviter in modo!” Hij waarschuwt tegen scheurmakerij ; „de naamlooze nachtuil heeft listiglijk die beschuldiging van scheur- makerij en scheidingszucht uitgevonden: dit is een handtastelijke leugen, doch moeten wij niet al doen wat in ons vermogen is, om deze leugen openbaar te maken, door woorden en daden ?”” Nog wijst hij op zijne „be- diening der Sacramenten aan bijzondere personen, in de huizen.” Wat de gezangen betreft, in verband met de voorrede van Kloks werkje, hij is stellig tegen de gezangen, doch zij zijn er nu eenmaal in en kunnen en zullen er door geen geschrijf uitkomen. Was dit maar de ergste afval ! Luther heeft toch ook een bundel gezangen voor den openbaren Godsdienst