Pagina:De Afscheiding van 1834.djvu/529

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen

APPÈL BIJ EN EMORIES AAN DE SYNODE 461 ongerijmdheid zelve is, dat een hoogere rechter, wanneer hij enkel en alleen door het beroep van den veroordeelden zelven de kennisneming der zaak heeft verkregen, en dus enkel en alleen moet oordeelen, of het verzoek des Appellants ter opheffing of vermindering der straf al dan niet moet worden toegestaan, van deze gelegenheid, die hij anders niet zoude gehad hebben, gebruik zou mogen maken, om aan zijnen onwil tegen den Appellant bot te vieren en de in eerste instantie uitgesproken straf te verzwaren. Maar in deze ongerijmdheid zien wij het Gron. Kerk- bestuur ten dezen vervallen en deszelfs vaderlijk opzicht in eene mili- taire discipline veranderen, daar hetzelve, in plaatse van het verzoek ter opheffing of vermindering der straf eenvoudig af te slaan, indien het die straf niet wilde opheffen of verminderen, haar integendeel verzwaart, door daarenboven nog het verlies van het tractement des Appellants uit te spreken, eene ongerijmdheid, die nog klaarder blijkt bij de opmerking, dat, terwijl hem bij het eerste vonnis twee verschillende overtredingen waren te laste gelegd, het vonnis in appel zich slechts bij ééne over- treding bepaalt, en alzoo bij vermindering van schuld verzwaring van straf uitspreekt. Een derden grond voor de onbestaanbaarheid dier beide uitspraken vinden wij in de natuur der feiten zelven, welke aan onzen Leeraar als overtredingen worden te laste gelegd. Bij de beschuldiging, dat hij aan kinderen en personen van andere gemeenten den doop heeft bediend en onderwijs gegeven, behoeven wij niet lang stil te staan, daar het Prov. Bestuur zelf er geen acht op ge- slagen heeft en er alzoo geene overtreding in schijnt gevonden te hebben. Evenwel zijn wij het ook aan ons zelven verplicht er iets van te zeggen, omdat zij eene rechtstreeksche aantijging tegen den Kerkeraad van Ulrum daarstelt en door het Prov. Bestuur niet uitdrukkelijk is afgewezen. Bij art. 11 en 14 van het Alg. Regl. op de Kerkeraden van 16 Nov. 1825 is aan den Kerkeraad de zorg opgedragen voor hetgeen het Christelijk onderwijs betreft, mitsgaders voor de naauwkeurige aanteekeningen der gedoopten in de daartoe bestemde boeken. Indien dus de predikant ten opzichte van het Christelijk onderwijs en de bediening des doops zijne plichten is te buiten gegaan, kan het niet anders, of bij zijne beschul- diging wordt ook ingewikkeld de Kerkeraad berispt, daarin geene be- hoorlijke zorg betoond te hebben. Dan wij beweren met het meeste ver- trouwen, dat er ten dezen geene overtreding begaan is. Waar toch staat het geschreven, dat een predikant binnen den omtrek zijner Gemeente niet aan een iegelijk, van waar hij ook komen moge, die hem om de uitdeeling der verborgenheden Gods vraagt, naar zijne eigene overtuiging en met instemming des Kerkeraads zoodanig verzoek niet mag en moet toe- staan? Is het niet zonder eenig onderscheid: onderwijst ALLE volken, dezelve doopende? Art. 21 van evengen. Regl. over de Catechisatien sprekende, maakt ook geen onderscheid. Het eerste vonnis, hetwelk nog al met tame- lijk veel artikelen in de weer is, heeft echter geene enkele bepaling kunnen