Pagina:De Afscheiding van 1834.djvu/68

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
46
NEGOTIE EN RELIGIE


mededeelzaamheid en liefde, zoo aandoenlijk bij de jongste watervloeden en vernielende krankheden gebleken? Maar wat zoo duidelijk voor oogen ligt, behoeft geen betoog!”
De Leidsche koopman nam het op in zijn Openlijke dankbetuiging voor den waardigen Engelschen predikant te Amsterdam wiens liefde tot Nederlands volk hem drong tot getuigen.
En als daarna een vloedgolf van haat, van schamperen hoon hoog oploopt, in beweging gebracht door Molenaars Adres, en bij elke nieuwen druk aangedreven en voortgestuwd, en de recensent in de Vaderlandsche Letteroefening zijn „ergdenkende” en liefdelooze beoordeeling eindigt met de regels: „Al is de leugen nog zoo snel, de waarheid achterhaalt haar wel”, dan is het in het hart van Le Feburé om daarop te antwoorden. Dit voornemen rijpt tot besluit als een blauwboekje uit den Haag het: Adres aan alle mijne hervormde geloofsgenooten, toetst aan den geest der waarheid, der liefde en des vredes. Toen kon hij niet langer van zich verkrijgen, zijn gedachten, die hij had over de beide geschriften: het Adres en zijn Toetsing, voor zijn gereformeerde geloofsgenooten te verbergen. Immers ook de recensenten van deze „smaadschriften” schreven in denzelfden toon als de Vaderlandsche Letteroefening, en „de een scheen het den ander niet gewonnen te willen geven, in helschen laster en leugen uit te braken”. Zoo verscheen bij den bekenden uitgever in Amsterdam: De Toetser getoetst, of verdediging van het Adres aan alle mijne hervormde geloofsgenooten; tegen de zoogenaamde toetsing van Bernardus Verweij, aan den geest der waarheid, der liefde en des vredes, door J. Le Feburé, te Amsterdam bij J. H. den Ouden, 1828.
Hoewel hij altoos de spreuk: een vergeten burger, een gerust leven heeft zoeken te beoefenen, heeft hij toch, zoo veel het hem de gelegenheid toeliet, niets onopmerkzaam laten voorbijgaan, maar integendeel den loop der zaken gadegeslagen, gelijk hij nog trachtte te doen tot op den dag dat hij den toetser toetste; doch hij volgde dezen loop niet zoozeer uit staatkundig, als wel uit een godsdienstig oogpunt. Zoo was hij dan vóór alle dingen een trouw belijder van de gereformeerde waarheid en een groot liefhebber van allen die God vreesden.
Leest men nu dit boekje dan staat men ineens midden in den strijd dier dagen en kan het den lezer te moede zijn alsof hij staat te luisteren naar den straatprediker Baas en zich mengende onder het publiek, hoort hij in een taal zeer actueel en vaak ongezouten het afkeurend oordeel van den een tegenover het instemmend van den ander, doch van weerszijden in onbemantelde taal en stijl. Dan geven de „waarheidslievenden” den „onruststokers” metterdaad niets toe en hier reeds in dit boekje vermoedt men dat, als straks ds Hendrik de Cock van Ulrum vanwege zijn krasse uitdrukkingen een ruw man genoemd wordt, daarop