Pagina:De Afscheiding van 1834.djvu/80

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
56
OEFENINGEN EN OEFENINGHOUDERS


Een der meest geziene predikanten, „pastoor Doedens, van Blijham, verklaarde, dat een paar met name genoemde „oefenaars, den kerkeraad gedurig vilipendeerden; in zijn katechisatiën, tegen hunne beloften in, nooit wilden antwoorden, de christenpligten niet waarnamen en de liefde miskenden.”
De Schortinghuisiaansche groep in deze classis nam het steeds weer op voor de oefeninghouders en de tegenstanders telden met verwonderlijke nauwkeurigheid de besluiten der classis Oldambt op, die steeds weer zich beriepen op het beginsel door de particuliere synode in 1722 aangenomen, „dat geene oefeningen mogten worden gehouden, dan met toestemming van den kerkeraad.” Aan een zekeren schoolmeester Houwink van Pekela, was bij „straffe van deportatie verboden, tegen den wil van zijnen predikant oefeningen te houden, onder wat naam zij ook zouden voorkomen.” Aan Jan Timmer te Nieuweschans was het oefenen verboden zelfs door den rechter Van der Laan. Gaarne werd gewezen op synodale uitspraken als deze bijvoorbeeld, waarin werd verklaard dat alle dwalingen waren voortgekomen „door de onvoorsigtige toelatingen van een ygelijk, om in stuk van de religie te leeren hetgeen hij goed dagte”, en „dat de beginselen der waarheyt enz. te leeren was het werk der schoolmeesters, blijvende verder de leerlingen den predikanten gedemandeerd.” In 1686 bepaalden de Gedeputeerde Staten van Groningen „dat geene katechisatiën door anderen, dan de predicanten mogten worden gehouden opdat door eygenwijze personen, geene nieuwe en gevaarlijke leeringen den eenvoudigen ingeboesemt en daardoor scheuring in de gemeynten ingevoerd worden.”
Uit de uitspraken van de verschillende synodes van Stad en Lande viel gemakkelijk te bewijzen, dat het recht tot het oefenen niet onbepaald was.
Toen reeds hadden velen dergenen die de oefeningen bezochten de gewoonte „de onderlinge bijeenkomsten na te laten,” waardoor nog in die dagen onlusten en ergernissen in de gemeenten ontstonden.
Ds Hendrik de Cock van Ulrum was te goed bekend met de kerkgeschiedenis van zijn eigen provincie, dan dat hij geen rekening zoude gehouden hebben met de gevaren verbonden aan het conventikelwezen. Immers zijn eigen grootvader, ds Tjaarda de Cock van Midwolda, had van oefeninghouders veel last gehad. Echter hij wist evengoed dat de Koning der kerk door middel van de oefeningen nog veel had bewaard dat anders in den maalstroom der ideeën woelende en wielende in de achttiende eeuw, ook in de provincie Groningen, ook in de classes die hij goed kende, zou zijn verloren gegaan. Mede door middel van de oefeningen werd een overblijfsel bewaard. Zoo is dan heel goed te verklaren, dat De Cock eenerzijds wist te waardeeren en te gebruiken deze „kleine