Pagina:De Afscheiding van 1834.djvu/88

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
64
OEFENINGEN EN OEFENINGHOUDERS


predikanten en door de „hoogere” kerkelijke besturen werd aangenomen tegenover de oefeningen.
We weten reeds uit hetgeen de geschiedenis heeft bewaard met betrekking tot den oefenaar Vijgeboom, dat ook de politie en justitie zich ging bemoeien met de oefeningen, en niet slechts in het Zuiden van het land, maar evengoed in het Noorden; dat van tijd tot tijd oefeninghouders tot geldboeten werden veroordeeld, alsook lieden die daarvoor hun huizen hadden afgestaan. Evenals in de dagen van de Inquisitie waren vooral de „geestelijken” de aanbrengers van de oefeningen en, in niet weinige gevallen ook degenen, die aanmoedigden tot het streng optreden tegen deze eenvoudigen. Maar laat vader Beugel ons zijn ervaringen mededeelen. Ze zijn van des te meer waarde, wijl deze man er niet aan gedacht zal hebben, dat wat hij voor zichzelf opteekende later in druk zou worden gegeven. Zoo vergete men niet bij het lezen ook van dit gedeelte van zijn verhaal te bedenken, dat het niet voor den druk werd opgesteld! Eer draagt de onsamenhangende mededeeling het karakter van korte aanteekeningen.
Hij vertelt dan met betrekking tot het gezelschap ten zijnen huize gehouden: „Het is nu in het zestiende jaar, dat wij rustdagavond, na de middagpreek zulk een gezelschap aan ons huis gehad hebben, en het is mij al opmerkelijk geweest, dat hetzelve in vijftien jaren tijds, niet eenen rustdagavond door ziekte is verhinderd geworden, maar onder de ongeregeldheden en zwakheden altijd nog heeft kunnen geschieden. Zijt gij begeerig, om te weten hoe het mij hier wel mede gegaan zij, wat mij daarin ontmoet is, en moet ik daar dan op antwoorden, dan zal ik zeggen: goed en kwaad. Goed, want daar is onder velen veel lust geweest, om het bij te wonen, zij zijn van nabij en van verre gekomen, en dat is nog niet verflauwd.”
Hij gaat dan verder met te vertellen in welk opzicht hij het goed gehad heeft met dít gezelschaphouden, waarbij hij de voorganger was. „Kwaad,” alzoo vertelt hij verder, „is er mij ook ontmoet, want daar is veel vijandschap en tegenstand tegen geweest; en dat niet alleen van de goddelooze wereld, die toch gewoon is met alle zulke samenkomsten den spot te drijven en die te lasteren, maar voornamelijk wel van dezulken, die ambtswege verplicht waren daartoe op te wekken, dezelve aan te kweeken en aan te moedigen, welken het mishaagde, met een groot mishagen, dat er een mensch gekomen was, die nog iets goeds tot stichting onder malkanderen wenschte te verrigten.” Dat moge u bij eersten opslag vreemd voorkomen, alzoo vertelt hij dan verder, doch dan vergeet ge dat er twee koninkrijken op de aarde zijn, dat van koning Jezus en dat van den vorst der duisternis. „De eerste drie jaren,” aldus vader Beugel, „is er geen openlijke vijandschap tegen geweest, maar onder de gedaante en schijn van vriendschap heimelijk tegenwerken, dat nu